Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-06-2020

loontheorie (loonteorie)

betekenis & definitie

v. (―ën), onderdeel van de economische wetenschap waarin wordt gepoogd de hoogte van het loon en de loonstructuur te verklaren.

(e) De Ioontheorie is een onderdeel van de prijstheorie. De oudere loontheorieën geven dan ook overwegend een verklaring die past in het vraagen aanbodschema.

Lange tijd heeft daarbij de loonfondstheorie van J.S.→Mill op de voorgrond gestaan, volgens welke binnen een volkshuishouding steeds een vast bedrag beschikbaar zou zijn voor de totale loonbetalingen.

Dit zou dus inhouden, dat een vergroting van het aantal arbeiders de loonvoet zou doen dalen, terwijl een actie om loonsverhoging op werkloosheid zou uitlopen. sterk kwam dit mechanisme tot uitdrukking in de ijzeren loonwet van F.→Lassalle, volgens welke de loonvoet steeds naar het →bestaansminimum zou tenderen. Behalve deze sombere visie op de levensomstandigheden van de arbeidende klasse, resulteerde uit de loonfondstheorie ook een negatieve opvatting ten aanzien van het resultaat van loonacties door vakverenigingen: voorzover men voor bepaalde groepen in dit opzicht iets kon bereiken, zouden anderen daar de dupe van worden. Hebben ook de klassieke economen uiteindelijk toch wel ingezien, dat in de relatie tussen het aandeel van de arbeid in de produktie en het arbeidersaantal ook de produktiviteit van de arbeid een rol speelt (de praktijk leerde immers dat de arbeidende klasse wel degelijk haar deel kon krijgen in een groeiende welvaart), zij zijn er toch niet in geslaagd dit element op logische wijze in hun theorie in te bouwen.

Dit lukte J.B.→Clark, die, uitgaande van de beginselen van de Oostenrijkse School de grensproduktiviteitstheorie (prensproduktiviteit) opstelde. Zoals voor alle produktiefactoren (dus eveneens voor kapitaal, grond en ondernemingscapaciteit) gold, zou volgens dit leerstuk bij elke aanwending van arbeid de hoogte van het loon afhankelijk zijn van het aandeel van de laatst toegevoegde eenheid arbeid in de totale opbrengst van het vervaardigde produkt. Omdat dit opbrengstaandeel, dat men het grensprodukt noemt, doorgaans daalt met de toeneming van het aantal arbeiders, was Clark evenals de klassieke economen van mening, dat het loon bij een toeneming van het arbeidersaantal zou dalen, echter slechts bij een gegeven kapitaalgoederenvoorraad en een gegeven stand van de techniek. Toenemend machinegebruik en vooruitgang van de techniek zouden de grensproduktiviteit van de arbeid kunnen doen stijgen, waarna ook de loonvoet omhoog zou gaan. Deze grensproduktiviteitstheorie vormt nog steeds één van de fundamenten van de Ioontheorie, maar de economen zijn er zich geleidelijk van bewust geworden dat de prijsvorming van arbeid aan veel meer invloeden onderhevig is dan alleen aan objectieve omstandigheden, zoals het produktiviteitspeil, de onderlinge vervangbaarheid van arbeid en kapitaal e.d. Zo zijn van betekenis de factoren waarvan de arbeidende mens zijn keuze laat afhangen tussen arbeid (inkomensverwerving) en vrije tijd (inkomensbesteding). Van nog meer belang is het feit, dat de loonvorming in de moderne samenleving geen eenvoudig spel meer is van vraag en aanbod van de kant van onafhankelijke marktprijzen, maar geschiedt binnen het collectieve verband van werkgeversorganisaties en vakverenigingen. In de bedrijfstak leidt dit bij de totstandkoming van de CAO tot een tweepartijenoverleg over loonen andere arbeidsvoorwaarden, waarvan de uitslag altijd enigszins onzeker is, omdat hij mede afhankelijk is van machtsposities, inzicht in de bedoelingen van de ander, tactische manoeuvres e.d. De onzekerheid over de uitkomsten van het loonoverleg is in sommige landen (b.v. de VS) vrij groot, maar wordt elders sterk gemitigeerd doordat de overheid (dit geldt m.n. voor Nederland en België) mede partij is. Daardoor krijgt het vraagstuk van het loon een macro-economisch karakter, in die zin dat niet alleen de economische mogelijkheden de doorslag geven, maar ook de invloed van het loonniveau op de werkgelegenheid, de inkomensverdeling en het monetaire evenwicht in de beschouwing worden betrokken. Verder is gebleken dat de omvang van de loonstijgingen in sterke mate is gecorreleerd met de situatie op de arbeidsmarkt. Een overspannen arbeidsmarkt veroorzaakt sterke loonstijgingen. In die situatie leidt een politiek van loonbeheersing vrij gemakkelijk tot zwarte lonen, omdat er een afwijking bestaat tussen de officieel toegestane lonen en de krachten in de markt. Omgekeerd leert de actuele werkloosheid dat het tempo van loonstijging pas met grote vertraging wordt af geremd.

Hier speelt wellicht een rol, dat het loon in eerste aanleg niet direkt wordt bepaald door de produktiviteit, maar door de machtsverhoudingen op de markt. Het is dan zo dat de uitkomsten omtrent het loon bepalen welke technieken zullen worden gehanteerd en welke produktiviteit resulteert.

LITT. J.Pen, De loonvorming in de moderne volkshuishouding (1950); J.H.Derksen, Nationale loonpolitiek (1965); B.de Vries, Loonquote en loonstructuur (1975).

< >