v., (ook: loonbeleid), het geheel van overheidsmaatregelen gericht op het beheersen van het loonpeil.
De loonpolitiek is het voornaamste onderdeel van de inkomenspolitiek. Zij heeft zowel een structureel als een conjunctureel aspect. Het structurele aspect komt tot uitdrukking in het handhaven van een zodanig loonniveau, dat de concurrentiekracht van de exportprodukten zo groot mogelijk is. Daarnaast maakt de loonpolitiek onderdeel uit van de conjunctuurpolitiek van de overheid, voorzover wordt getracht in-, resp. deflatoire ontwikkelingen van het loon te vermijden.
In Nederland was er voor 1940 sprake van een vrije loonvorming, ook al had de minister de bevoegdheid op basis van art. 8 Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van CAO’S in de loonontwikkeling in te grijpen. In 1945 werd op basis van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) een centraal geleide (gebonden) loonvorming ingevoerd. Het College van Rijksbemiddelaars kondigde tot 1959 diverse algemene loonronden af voor het gehele bedrijfsleven, gericht op het compenseren van de prijsstijgingen. De Stichting van de Arbeid werd daarbij zowel door de minister als door het College gehoord.
In 1954 groeide verzet tegen dit systeem, m.n. in de sterke bedrijfstakken. Langzaam maar zeker werd overgegaan op welvaartsloonronden die differentiaties tussen de bedrijfstakken mogelijk maakten. Dit leidde in 1959 tot de gedifferentieerde loonvorming. De lonen werden per bedrijfstak of onderneming op basis van de produktiviteit en rentabiliteit door het College vastgesteld. Omdat hierover harde gegevens ontbraken, kreeg het systeem iets willekeurigs en dreigde een chaos te ontstaan waardoor de overheid zich verplicht voelde meer algemene aanwijzingen uit te vaardigen: het College werd meer en meer een verlengstuk van de overheid. In 1963 werd het BBA gewijzigd, waardoor de preventieve toetsing door het College werd vervangen door een preventieve toetsing door de Stichting. Deze verandering had evenwel in 1964 een enorme loonexplosie tot gevolg, wat ertoe leidde dat de minister enkele malen CAOS op grond van art. 15 BBA onverbindend verklaarde. Aangezien dit onvoldoende effect sorteerde, schorste de minister in 1966 de bevoegdheid van de Stichting en werd zij wederom overgedragen aan het College. In 1967 bracht de Stichting een uniform advies uit over een ander stelsel van loonvorming, waarbij de overheidsinvloed beperkt zou moeten zijn. Dit leidde tot de Wet op de Loonvorming 1970 (Loonwet).
LITT. J.H.Derksen, Nationale loonpolitiek (1963); W.Albeda en C.de Galan, Inkomen (1970).
In België is de loonvorming in principe overgelaten aan collectieve overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers of hun vertegenwoordigers op het vlak van de bedrijfstak, hetzij nationaal of regionaal, door bemiddeling van de paritaire comités.
Indien deze laatste er niet in slagen een akkoord over de loonaanpassingen tot stand te brengen, dan verleent de regering haar bemiddeling via de sociale bemiddelaars. Er bestaan ca. 80 paritaire comités waarin de CAOS van de onderscheiden bedrijfstakken worden vastgesteld. De CAO kan op verzoek van het comité of van een beroepsvereniging die erin vertegenwoordigd is, bij KB bindende kracht worden gegeven. Wordt deze formaliteit niet vervuld, dan vindt de aangegane overeenkomst toch nog ruime toepassing in de betrokken sector. Vrijwel algemeen wordt in de verschillende bedrijfstakken het beginsel van de glijdende loonschaal toegepast. Het systeem kende vooral sinds 1950 een hoge vlucht. Eveneens met het doel meer orde te brengen in de loonontwikkeling hebben de werkgevers- en werknemersorganisaties in 1960 voor het eerst een sociaal akkoord afgesloten. Ten aanzien van de algemene sociale voorzieningen werden concrete afspraken gemaakt, terwijl de eigenlijke loonvaststelling verder aan de bedrijfstakken werd overgelaten. De akkoorden bevatten een aantal sociale voordelen en de sociale partners verbinden zich gemeenschappelijk een oplossing te zoeken voor de sociale en economische problemen van algemene en nationale aard. Verder willen zij de sociale vooruitgang en de arbeidskosten harmoniseren met de economische expansie. De Economische en Sociale Conferentie van 1970 legde de basis voor het gewaarborgd maandloon (in tegenstelling tot weekloon, dagloon enz.) voor de arbeiders. Zij maakte tevens de versoepeling mogelijk van de sociale akkoorden door het opnemen van een herzieningsclausule in de toekomstige akkoorden waardoor het mogelijk wordt deze te herzien wanneer zich tijdens de looptijd ervan belangrijke wijzigingen voordoen in de conjunctuur. Van overheidswege wordt in de loonsector ingegrepen wanneer een verstoring van het economisch evenwicht of de handelsbalans dreigt. Dit was het geval in 1976 (Wet van 30 maart 1976 betreffende de economische herstelmaatregelen), toen voor een bepaalde duur voorschriften inzake loonvorming en inzake de toepassing van de glijdende loonschaal werden uitgevaardigd.