v./m., voorkeur om vermogen in liquide vorm aan te houden; de behoefte aan kasvoorraden (geld).
In de theorie van de liquiditeitsvoorkeur, uitgewerkt door o.a. A.Pigou, D.H.Robertson, J. Keynes, worden drie motieven onderscheiden op grond waarvan het aanhouden van een kasvoorraad (vraag naar geld) optreedt. Deze motieven zijn: het transactiemotief, het voorzorgsmotief, en het speculatiemotief. Op grond van het transactiemotief wordt geld als ruilmiddel in de actieve kasvoorraden aangehouden (de liquiditeitsbehoefte), op grond van de overige twee motieven als oppotmiddel in de inactieve of slapende kasvoorraden (de liquiditeitsbegeerte). Deze verdeling van de kasvoorraden is niet zichtbaar en is van theoretische aard, maar van grote betekenis voor een goed begrip van de werking van het geld.
De liquiditeitsvoorkeur is een van de verklaringsgronden voor de interest in de theorie van Keynes. Hierin wordt nl. de interest beschouwd als een beloning voor het prijsgeven van liquiditeit en voor het risico dat men loopt wanneer men geld uitleent. De functie van de interest is dan het gelijkhouden van de maatschappelijke liquiditeitsvoorkeur (vraag naar geld) aan de totale geldhoeveelheid.
De vraag naar geld kan grafisch worden weergegeven in een diagram (afb.) met op de verticale as de interestvoet (i) en op de horizontale as de hoeveelheid geld (M). Daar de vraag naar geld als ruilmiddel op grond van het transactiemotief volgens Keynes bij gegeven omvang van de bedrijvigheid voor het overgrote deel wordt bepaald door institutionele factoren en derhalve geacht wordt een functie te zijn van de omvang der bestedingen (nationaal inkomen) en los te staan van de interest, kan zij worden weergegeven door een verticale lijn L1; de omvang van de (vraag naar) transactiekassen is danM1 . De vraag naar geld als oppotmiddel wordt gezien als een negatieve functie van de interestvoet voor gegeven waarden van de verwachtingen ten aanzien van veranderingen in de interestvoet en de mate van onzekerheid. De lijn gaat bij zeer lage rente horizontaal lopen, daar dan alle additionele geld wordt opgepot; bij hoge rente wordt slechts weinig geld als oppotmiddel aangehouden en de voorkeur gegeven aan geld als belegging, bij lagere rente wordt geleidelijk meer geld aangehouden. Voegt men voor alle mogelijke waarden van de interestvoet de kasvoorraden bijeen die de subjecten op grond van de onderscheiden motieven willen aanhouden, dan onstaat de kromme L L. Tegenover deze vraag naar geld staat het aanbod van geld, dat door Keynes gefixeerd wordt gedacht door de monetaire autoriteiten op m. Men vindt dan de bij evenwicht passende interestvoet ie in het snijpunt van vraag en aanbod.
LITT. J.M.Keynes, The general theory of employment, interest and money (1936); C.Goedhart, De rentevorming in de moderne volkshuishouding (1947); H.Visser, Monetaire theorie (1973); S. Korteweg en F.A.G.Keesing, Het moderne geldwezen, III, De geldtheorie (13e dr. 1975).