o. (-en, als voorw.n.),
1. smal, bandvormig weefsel, van zijde, fluweel enz.: effen, gewerkt, gewatteerd lint;
2. stuk van zulk weefsel, als versiersel: linten en strikken; het lint an een schrijfmachine; m.n. als teken van een ridderorde: het rode lint van eer;
3. bast van de vlas- of hennepstengel;
4. (weverij) een aantal naast elkaar liggende haren, resp. katoenvezels.
Lint wordt reeds sinds de middeleeuwen als versiering gebruikt van mannen- en vrouwenkleding en van het haar. Tegen het eind van de 17e eeuw was de lintgarnering vooral bij de herenkleding zeer in trek (rhingravekostuum); daarna werd het minder gebruikt. Het toepassen van lint is sterk aan mode onderhevig.