[Fr.], v. (-s),
1. streep, lijn; de heilige lijn die de richting west-oost aangeeft, waarin gewoonlijk (in Europa) de lengteas van een rooms-katholiek kerkgebouw ligt;
2. buitenkant, grens, omtrek;
3. reeks van punten die men zich voor een bepaald doel ergens voorstelt;
4. evenaar: de liniepasseren, m.n. van het noordelijk naar het zuidelijk halfrond gaan; (scherts.) hij is de linie gepasseerd, hij is over de 50 jaar;
5. opstelling van (oorlogs)schepen recht achter of naast elkaar: in linie varen; schepen van de eerste linie; (luchtmacht) formatie van naast elkaar op een lijn vliegende vliegtuigen;
6. naast elkaar in twee of meer gelederen opgestelde troepenmacht: de ruiterij brak door de vijandelijke linie; formatie, waarbij tirailleurs zij aan zij optrekken; reeks van stellingen door een legermacht ingenomen: een gevecht over de hele linie; (oneig.) over de hele linie, in alle onderdelen, in het algemeen: hij is over de hele linie achteruitgegaan (op school); die legermacht zelf: de troepen van de eerste linie;
7. samenhangende reeks van verdedigingswerken: de Grebbelinie;
8. opeenvolging van graden van bloedverwantschap, tak, lijn: opklimmende, afdalende linie.