(Lat. caritas, charitas), v., het bewijzen van diensten aan de minder bedeelde medeburgers.
Pas onder invloed van oosterse opvattingen werden in de westerse cultuurwereld zedelijke verplichtingen jegens de armen erkend. In de oudchristelijke kerk leefde men in grote onderlinge vrijgevigheid. In de 13e eeuw ontstond, m.n. in de bedelorden (mendicanten), een religieuze verering van de armoede. Het ongebreidelde geven veroorzaakte een uitgebreide bedelarij, waaraan de overheid telkens weer paal en perk trachtte te stellen. In Vlaanderen (leper 1525; J.L.Vives te Brugge, 1526) ontstond de gedachte de armoede in haar oorzaken te bestrijden uit een algemeen fonds, waarin alle giften werden ingebracht.
De Reformatie stelde tegenover de goede werken het geloof, waardoor de grond van de tot dan toe beoefende liefdadigheid wegviel. Persoonlijke armoede is geen God welgevallige levenswijze, maar een ramp die bestreden moet worden. Toen de kerkelijke liefdadigheid verschraalde, ontstond een persoonlijke liefdadigheid op humanistische grondslag (burgerplicht en mensenmin). Tijdens de Franse Revolutie won het denkbeeld veld om overheidsarmenzorg te bekostigen uit de publieke kas. In de 19e eeuw was liefdadigheid echter in het algemeen nog een particuliere aangelegenheid.
Daar de garantie van een menswaardig bestaan door de gemeenschap (speciaal de staat) algemeen als een iedereen toekomend recht (geen gunst) beschouwd is gaan worden, en in overeenstemming daarmee de invoering van een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen een feit is geworden, zijn zowel theorie als praktijk der liefdadigheid sterk in diskrediet geraakt.
LITT. W.Liese, Geschichte der Caritas (1922); M.T.T.Boylan, Social welfare in the Catholic Church (1941); W.Schöllgen, Zeitgeist und Caritas (1951).