Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

lief

betekenis & definitie

(liever, -st),

I. bn.,
1. geliefd, bemind: lieve vader; lieve vrouw; iemand krijgen; Onze Lieve Heer (thans als één woord), God; (zegsw.) daar helpt geen lieve vader of moeder aan, daar is niets aan te veranderen; (zegsw.) de dood kent (of heeft) geen lieve kinderen, de dood spaart niemand;
2. waard, best: hoe zit dat toch, lieve mensen?; in uitroepen van verbazing: lieve Heer!, lieve hemel!, lieve deugd!, lieve tijd!, lieve genade!;
3. (van zaken) geliefd, dierbaar: het lieve geldje: het lieve broodje; al had zij er een ding mee kunnen winnen, ze had het toch niet kunnen zeggen; de vrijheid is ons boven alles lief; (gew.) lieve kinderen hebben, iemand voortrekken; (in verzwakte betekenis) aangenaam: het zou mij lief zijn, als ...; iets voor lief nemen, er genoegen mee nemen; meer dan mij was, euf. gebruikt met betrekking tot zeer onaangename ervaringen;
4. gewenst, begeerd: hij heeft zijn liefste wens vervuld gezien;
5. vriendelijk, goed van karakter: een aardige, lieve familie; een karakter; (ironisch) een lieve jongen;
6. ernaar strevend aangenaam te zijn voor een ander, hem in het gemoed te treffen, vriendelijk, hartelijk: hij was zo tegen u, zij zijn erg voor elkaar; (iron.) daar heb je het lieve leven, daar zijn de poppen aan t dansen!;
7. aardig, bevallig, prettig om te zien: een meisje; een kind; een -gezichtje; een hoedje; een lief tuintje;

II. bw.,

1. op vriendelijke wijze: mevrouw deed lief en vertrouwelijk met haar;
2. bekoorlijk, bevallig, prettig; zij wonen hier lief; er lief uitzien (ook ironisch); iemand

staan;

3. net zo lief, even graag: ik deed het net zo lief niet;

III. o.,

1. iets aangenaams: in lief en leed, in vooren tegenspoed;
2. geliefd persoon, m.n. geliefde, beminde.

< >