Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

lichtzin

betekenis & definitie

m., het vermogen licht waar te nemen.

Men vindt in het dierenrijk verschillende trappen van ontwikkeling van de lichtzin. In het eenvoudigste geval is het dier slechts in staat veranderingen van de lichtsterkte waar te nemen. De lichtgevoeligheid zetelt daarbij meestal in grotere delen van het huidoppervlak; men spreekt van huidlichtzin (afb.). Dergelijke dieren reageren hetzij bij belichting (regenworm), hetzij indien er een schaduw op hen valt (slakken en andere huisjesdieren) door zich terug te trekken binnen de beschermende omgeving. De regenworm wordt door het licht gewaarschuwd als hij boven de grond komt; in de andere gevallen zal de schaduw vaak een naderende vijand aankondigen.

Vele dieren nemen bovendien de lichtrichting waar. In deze gevallen zijn de zintuigcellen zodanig door licht-afschermende pigmentcellen omhuld dat zij slechts door licht vanuit één bepaalde richting kunnen worden geprikkeld (ocel).

Weer een hogere trap van ontwikkeling betekent de vorming van echte ogen, die het dier in staat stellen bewegende of stilstaande voorwerpen te onderscheiden. Het oog van de inktvis Nautilus is gebouwd volgens het principe van de gaatjescamera (afb.): door een zeer kleine opening aan de voorzijde wordt op de achterwand (het lichtgevoelige netvlies) een omgekeerd beeld geprojecteerd. Een dergelijk oog is echter slechts bruikbaar bij zeer helder licht, want om een scherp beeld te krijgen, moet de opening zeer klein zijn (speldeprikcamera). Hoe kleiner echter de opening, des te geringer is de lichtsterkte van het beeld op het netvlies. Als oplossing van dit dilemma verschijnt zowel bij intkvissen als bij gewervelde dieren een lens, die een bredere lichtbundel in één punt concentreert. Het lensoog kan evenals bij een camera op twee wijzen aan wisselende omstandigheden worden aangepast.

In de eerste plaats kan door vernauwing en verwijding van de lensopening (pupil) de lichtsterkte van het beeld op het netvlies constant worden gehouden (diafragmawerking). In de tweede plaats kan door verplaatsing of vormverandering van de lens er voor worden gezorgd dat het beeld steeds precies op het netvlies valt, ongeacht de afstand van het waargenomen voorwerp (accommodatie). Verplaatsing van de lens vindt men bij intkvissen en waterbewonende gewervelde dieren, die alle een min of meer bolronde lens bezitten. Bij inktvissen en amfibieën is het oog in rust op de verte ingesteld en moet dus de lens voor het zien op korte afstand naar buiten (van de retina af) worden verplaatst; bij beenvissen is dit alles juist omgekeerd. Bij de landbewonende gewervelde dieren wordt de vorm van de lens, enigszins ook de kromming van het hoornvlies, veranderd (boller), indien zij dichtbij scherp moeten zien. Volgens een heel ander principe is het samengestelde oog van de insekten en kreeften gebouwd (facetoog; afb.).

Het door het insekt waargenomen beeld van een voorwerp bestaat uit evenveel lichte of donkere stippen als er ommatidiën bij de waarneming betrokken zijn. Elk ommatidium ziet slechts een beperkt deel van het totale gezichtsveld, in het verlengde van zijn as gelegen. Van dit stukje wordt uitsluitend de gemiddelde lichtsterkte waargenomen, dus geen beeld. De gezichtsscherpte van een insekt wordt zodoende bepaald door het aantal ommatidiën, dat bij de waarneming van een voorwerp betrokken is. Hoe groter dit aantal in een facetoog is, dus hoe slanker de ommatidiën zijn, des te meer punten van het voorwerp kunnen worden onderscheiden (vgl. het raster van een cliché).

Bij nachtinsekten en kreeften (eveneens nachtdieren) vindt men speciaal aangepaste facetogen. Bij zwak licht wordt de pigmentschede van het middengedeelte der ommatidiën in deze ogen teruggetrokken. In helder daglicht worden pigmentschermen tussen de ommatidiën weer gesloten, waardoor de langs omwegen naderende lichtstralen worden tegengehouden en overbelichting van het netvlies wordt voorkomen.

De waarneming van de lichtpolarisatie, waarvoor vooral insekten, kreeften, spinnen, gevoelig bleken, speelt bij het zich oriënteren een belangrijke rol. De waarneming van het polarisatievlak vindt plaats binnen het ommatidium, doordat de radiair gerangschikte retinulacellen paarsgewijs gevoelig zijn voor polarisatie in verschillende vlakken.

De hoogste ontwikkeling bereikt de lichtzin met het optreden van kleurgevoeligheid. Dit vermogen komt o.a. voor bij kreeften, insekten, inktvissen en talrijke gewervelde dieren (kleurenzien). Het is vooral goed onderzocht bij de honingbij, voor wie het bij het herkennen van bloemen een grote rol speelt. Het zichtbare spectrum is voor deze dieren a.h.w. naar de zijde van de korte golflengten verschoven. Het bijenoog is ongevoelig voor rood licht, maar zeer gevoelig voor ultraviolet.

Bij de gewervelde dieren vindt men twee soorten lichtzintuigcellen in het netvlies (afb.): de sterk lichtgevoelige, maar voor kleuronderscheiding ongeschikte staafjes, die dienen voor het zien bij schemerlicht, en de veel minder lichtgevoelige kegeltjes, die overdag in functie treden en waarmee de kleurwaarneming tot stand komt (dupliciteitstheorie). Zo hebben uitgesproken nachtdieren meestal weinig of geen kegeltjes in hun netvlies, en zijn dienovereenkomstig kleurenblind. Voor uitgesproken dagdieren, zoals hagedissen, geldt het omgekeerde.

LITT. W.von Buddenbrock, Vergleichende Physiologie i (1952); D.Schneider, Biologie der Wirbeltieraugen (1957); K.von Frisch, Tanzsprache und Orientierung der Bienen (1965).

< >