m. (-en),
1. vorm waarin het leven zich voordoet; (vegetatiekunde) aanpassing van de bouw van een organisme aan de uitwendige levensomstandigheden;
2. vorm die men in het leven toepast.
VEGETATIEKUNDE.
De diverse levensvormen kan men onderscheiden op grond van structurele milieuaanpassingen (Iversen), of op grond van de wijze waarop zij het ongunstige seizoen overleven (Raunkiaer). Zo onderscheidt men land-, moeras-, waterplanten en amfibische planten. De landplanten worden verder onderverdeeld in hygrofyten, mesofyten, hemixerofyten, euxerofyten en seizoenxerofyten (xerofyt). Het ongunstige (koude, hete of droge) seizoen biedt houvast voor de onderscheiding van een aantal hoofdtypen, die nog steeds gehanteerd worden in de vegetatiekunde, en waarvan de voornaamste zijn;
1. Fanerofyten, met knoppen op meer dan 25 cm boven de grond (b.v. gewone kruinbomen, kroonbomen, boomgrassen of bamboes, stamsucculenten, struiken).
2. Chamaefyten, met knoppen boven de grond tot 25 cm hoog (dwergstruiken, half struiken).
3. Hemikryptofyten, met overwinteringsknoppen bij of op de grond tussen de verdorde, basale bladeren of in de humuslaag (o.a. zodevormenden rozetplanten).
4. Kryptofyten (geofyten) die overleven met knollen, bollen, wortelstokken, dus ondergrondse delen, terwijl de bovengrondse af sterven in het ongunstige seizoen.
5. Therofyten, kortlevende planten, die in één seizoen hun cyclus voltrekken en dan als zaad in de bodem overleven (eenjarige planten, efemerofyten van de woestijnen). Deze klassen van levensvormen worden verder onderverdeeld en het systeem is ook tot de lagere planten uitgebreid.
De levensvormen worden in de vegetatiekunde gebruikt om formaties en floras te karakteriseren. Men bepaalt de levensvormen van de samenstellende soorten en drukt het aandeel van elke levensvorm in een percentage uit; dit levert een levensvormenof biospectrum op. In equatoriale vegetaties overheersen de fanerofyten, in de woestijnen de therofyten, in Nederland en België de hemikryptofyten.