v. (-en),
1. overeenkomst waarbij de ene partij (de verzekerde) tegen betaling van periodieke premies dan wel een som ineens zichzelf of anderen het recht verschaft na een vastgestelde tijd of bij zijn overlijden een vastgestelde som gelds uitgekeerd te krijgen;
2. maatschappij die dergelijke overeenkomsten sluit.
Men onderscheidt bij levensverzekering de volgende personen:
1. de verzekeraar, die op zich neemt de uitkering te doen (veelal een verzekeringsmaatschappij);
2. de verzekeringsnemer, die de overeenkomst met de verzekeraar aangaat;
3. de persoon wiens leven verzekerd is (ook wel verzekerde genoemd), d.i. hij van wiens leven of dood de uitkering afhankelijk is gesteld;
4. degene aan wie de uitkering moet geschieden. 2, 3 en 4 kunnen al of niet dezelfde persoon zijn.
Niet alleen iemands overlijden, maar ook zijn in leven zijn op een bepaald tijdstip kan recht op uitkering geven. Zo worden veelvuldig levensverzekeringsovereenkomsten gesloten die recht geven op een uitkering als de betrokken persoon op een bepaald tijdstip nog in leven is. Deze bepaling kan samengaan met beding van uitkering van overlijden: dus uitkering bij het bereiken van een bepaalde leeftijd of bij eerder overlijden (gemengde verzekering). Sluit iemand een verzekering op zijn eigen leven, dan zal de uitkering bij overlijden natuurlijk aan zijn erfgenamen ten goede komen. Veelal echter wijst de verzekeringsnemer bij de overeenkomst of later, b.v. bij testament, een bepaald persoon aan wie de uitkering zal geschieden. Deze aanwijzing kan worden veranderd en herroepen zolang zij niet aanvaard is.
De verzekeringsnemer houdt bij zijn leven de beschikking over de polis. Het recht op uitkering voor de bevoordeelde ontstaat pas bij het overlijden van de verzekeringsnemer; het wordt niet verkregen uit diens boedel of vermogen, noch maakt het deel uit van diens huwelijksgemeenschap en evenmin valt het in zijn bij overlijden bestaand faillissement.
De Ned. wet van 22.12.1922, Stb. 716, nadien gewijzigd, gaf een algemene regeling van het levensverzekeringsbedrijf. Daarbij wordt o.m. bepaald, dat dit bedrijf in het algemeen alleen mag worden uitgeoefend door NVS en BVS en onderlinge maatschappijen met een maatschappelijk of waarborgkapitaal van ten minste een mln. gulden. Verder moeten ze geregeld en desgevraagd ook tussentijds inlichtingen verschaffen aan de Verzekeringskamer. Deze kan in het belang der verzekerden aan een verzekeraar adviezen geven, waarbij een termijn wordt bepaald om te antwoorden. Indien binnen de gestelde termijn geen antwoord wordt gegeven of het antwoord niet bevredigend wordt geacht, kan de Kamer tot publikatie van het advies overgaan. Verder bevat de wet bepalingen ten aanzien van overdracht en samensmelting van ondernemingen en voorschriften ten aanzien van maatschappijen, die bijzondere voorziening behoeven.
Als er sprake is van bijzondere voorzieningen, dan treedt een toestand vergelijkbaar met surséance van betaling in, maar die ter bescherming van de belangen van verzekerden ingrijpender gevolgen heeft. LITT. D.C.M.Stigter en A.G.Ploeg, Levensverzekering (8e dr. 1971).
In België omvat de term levensverzekering dezelfde begrippen en modaliteiten, en is voornamelijk naar dezelfde principes geregeld als in het Ned. recht. De wet van 11.6.1874 op de verzekeringen (T. x, B. I, KvK) wijdt echter slechts drie bepalingen aan de levensverzekering (artt. 41-43). Eerste wettelijk vereiste voorwaarde tot rechtsgeldigheid van de overeenkomst van verzekering op het leven van een derde is het geldelijk of louter moreel belang van de verzekeringsnemer bij het bestaan van deze derde. De wet van 26.12.1906 verklaart nietig elk verzekeringsbeding, dat de betaling tot voorwerp heeft van een geldsom ingeval van overlijden van kinderen die geen vijf jaar oud zijn, of bij doodgeboorte van een kind. Hoofdzakelijke verbintenis van de verzekeraar is de uitkering van het overeengekomen bedrag, hetzij op de vervaldag van de polis, wanneer de verzekering het in leven zijn van de beneficiant betreft, hetzij bij het overlijden van de persoon van wiens dood de uitkering afhankelijk was gesteld.
De verzekeraar is evenwel van zijn verbintenis ontlast wanneer het overlijden van hem die zijn eigen leven liet verzekeren het gevolg is van b. v. zelfmoord. Art. 43 van de verzekeringswet bepaalt dat het bedongen bedrag van de levensverzekering, dat bij het overlijden van de verzekerde moet worden betaald, aan de in de overeenkomst aangewezen persoon toebehoort. Ingeval de polis nochtans geen aanduiding van een bepaalde persoon omvat, wordt art. 1122 BW toegepast, waarbij bepaald wordt dat men geacht wordt gedongen te hebben voor zichzelf en voor zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk bepaald is, of uit de aard der overeenkomst blijkt; in dergelijk geval maakt de levensverzekering deel uit van het vermogen van de verzekeringsnemer. De Belg. ondernemingen van levensverzekering staan onder staatstoezicht.