o. (-ken),
1. plaats waar iets lek is; scheur, reet waardoor een vloeistof of een gas kan ontsnappen of binnendringen: het schip heeft een lek; de loodgieter moet de lekken nazien; er is een in de fietsband; (fig.) een tekort aanvullen, het stoppen;
2. (scheepvaart) naar het luisteren, nietsdoen; het gevonden hebben, erachter zijn gekomen waar de schoen wringt, wat er aan de hand is; (fig.) plaats waar geheimen uitlekken;
3. (dierkunde) plaats waar de mannetjes van een vogelsoort gemeenschappelijk baltsen.
Een lek komt binnen een aantal vogelorden voor, zoals korhoen en kemphaan.
LITT. V.C.Wynne-Edwards, Animal dispersion in relation to social behaviour (1962); D .W.Snow, The web of adaptation (1976).