Duits filosoof, wisen natuurkundige, historicus en jurist, *1.7.1646 Leipzig, ♱l4.ll.1716 Hannover. Leibniz studeerde te Leipzig.
Hoewel hij na zijn promotie in 1667 te Altdorf een professoraat in de rechten kreeg aangeboden, koos hij de dienst van de keurvorst van Mainz, in de hoop een rol te kunnen spelen in de Europese politiek en te kunnen bijdragen aan een verzoening van katholieken en protestanten. Van 1672-76 vertoefde hij als gezant van de keurvorst te Parijs; in die tijd ondernam hij reizen naar Engeland en de Noordned. Republiek, waarbij hij een aantal belangrijke wetenschapsmensen zoals Huygens, Boyle, Newton en Spinoza ontmoette. In 1676 werd Leibniz te Hannover hofraad en bibliothecaris. Hier schreef hij historische werken over het Brunswijkse vorstenhuis, beraamde plannen voor een godsdienstverzoening (correspondentie met J.B.Bossuet), legde zich toe op het volkenrecht, maar vooral op wiskunde en filosofie (o.a. op een artificiële taal). Daarbij voerde hij een enorme briefwisseling (15000 brieven aan ca. 1000 personen zijn bewaard).
Te Berlijn stichtte hij in 1700 de Academie van Wetenschappen, waarvan hij president werd. Leibniz werd door zijn vorstelijke begunstigers (waartoe ook tsaar Peter de Grote behoorde) met eer overladen, maar overleed eenzaam. Leibniz schiep ongeveer gelijktijdig met I.Newton (maar onafhankelijk) de differentiaal- en integraalrekening, waarvoor zijn praktische notatie ingang vond. Hij deed baanbrekend werk op het gebied van de algebra en formele wiskundige logica, bestudeerde het tweetallig stelsel en construeerde een van de eerste rekenmachines.
Leibniz is een van de hoofdfiguren uit het 17e-eeuwse rationalisme. Behalve logische waarheden onderscheidde hij echter ook feitelijke waarheden, die een lagere status hebben. Wetenschap bestaat wezenlijk uit het herleiden van die feitelijke waarheden tot logische waarheden, die zelf weer deel uitmaken van het goddelijk verstand.
Centraal stond bij Leibniz, evenals bij Descartes en Spinoza, het probleem van de substantie; het wezen ervan zag hij in de werking die zij uitoefent: de substanties zijn levende krachten (monaden); zij kunnen geen invloed van buiten ondergaan (monaden hebben geen vensters), zij zijn ondeelbaar, onruimtelijk, tijdloos, onstoffelijk (ruimte en tijd zijn volgens Leibniz geen absolute werkelijkheden, doch slechts produkten van de geest, gebaseerd op de relaties van de coëxistentie, resp. van de opeenvolging; relationele theorie van ruimte en tijd). Toch zijn de monaden onderscheidbaar; waren zij dat niet, dan zouden zij identiek zijn; ook zijn zij veranderlijk, omdat anders de waarneembare verandering in de wereld onverklaarbaar zou zijn. De toestanden van de monaden zijn voorstellingen (percepties); zij streven ernaar van de ene voorstelling in de andere over te gaan. De voorstellingen kunnen bewust of onbewust zijn. Iedere monade weerspiegelt in zijn voorstellingen het heelal, maar de monaden verschillen in de graad van helderheid en duidelijkheid van hun voorstellingen. Zij vormen een continue reeks, die voert vanaf de eenvoudigste monaden (die de materie vormen) via de dierlijke ziel naar de redelijke geest en tenslotte naar de hoofdmonade, de grond van al het zijnde, God.
Alle monaden stemmen noodzakelijkerwijze met elkaar overeen, want zij hebben dezelfde inhoud (die alleen kwalitatief kan verschillen). Daardoor ontstaat de schijn dat monaden op elkaar inwerken. Deze onderlinge overeenstemming van de monaden noemt Leibniz de vooraf vastgestelde harmonie. Aangezien God volmaakt is, had hij nog oneindig veel andere werelden kunnen scheppen, maar om precies dezelfde reden is deze wereld die hij geschapen heeft, de best mogelijke van alle werelden. Leibniz heeft als veelzijdig genie invloed gehad op bijna alle gebieden van de wetenschap, m.n. in Duitsland. Fichte en Hegel werden door hem geïnspireerd.
Zijn wetenschappelijk denken werd in de moderne filosofie opnieuw relevant. Uitgaven: door Gerhardt (7 dln. 1875—90); door de verenigde academies van Berlijn en Parijs (1928 vlg., nog niet voltooid), Textes inédits, door G.Grua (2 dln. 1948).
LITT. B.Russell, A critical exposition of the philos. of Leibniz (1937); F.Brunner, Études sur Ia signification hist. de la philos. de Leibniz (1950); J.Moreau, L`univers Leibnizien (1956); J.O.Fleckenstein, G.W.Leibniz (1958); E.Schering, G.Leibniz und die Versöhnung der Konfessionen (1966); W. Totok en C.Haase, G.Leibniz (1966); K.Muller, Leibniz Bibl. (1967); Studia Leibniziana (1968 vlg.); R.Latta, Leibniz, the monadology and other philosophical writings (1971); E.Cassirer, Leibniz. Neue Abhandlungen über den menschlichen Verstand (1971); S.von der Schulenburg, Leibniz als Sprachforscher (1973); P.Eisenkopf, Leibniz und die Einigkeit der Christenheit (1975).