[Lat. legio], o. (-en),
1. bij de oude Romeinen de grootste legerafdeling;
2. keurbende, legerafdeling, m.n. met een bepaalde bestemming;
3. (fig.) zeer grote menigte: legioenen van engelen; een werklozen.
Tot de eerste jaren van de Tweede Punische Oorlog (218 V.C.-202 v.C) bestond het legioen uit 4200 man voetvolk en 300 ruiters, verdeeld in 1200 hastati (18-27 jaar), 1200 principes (mannen van rijpere leeftijd), 1200 triarii (oudgedienden) en 600 licht gewapende tirailleurs (velites). De hastati, principes en triarii waren elk in 10 manipels verdeeld. De ruiterij was verdeeld in 10 door decurio`s aangevoerde turmae. Tijdens de Tweede Punische Oorlog steeg de sterkte tot ca. 6000. Tijdens de burgeroorlogen (le eeuw v.C.) werd de cohors in plaats van de manipel als tactische onderafdeling van het legioen ingevoerd en dit in 10 cohorten verdeeld. Onder keizer Augustus bedroeg het aantal legioenen 28.
LITT. H.M.D.Parker, The Roman legions (1958).