o. (lenen),
1. (hist.) onroerende zaak die door een heer aan een vazal ten gebruike werd afgestaan, met onderlinge verbintenis van bescherming aan de ene en van manschap en heergewaden aan de andere zijde, feodum: een houden, verheffen; stadhouder van de lenen; vrij, adellijk, gemeen, onversterfelijk, Hollands -; vervallen-, dat aan de leenheer verbeurd is of waarvoor bij de dood van de leenman geen leenopvolger achterbleef, zodat het aan de leenheer terugviel; een kwaad, een goed naargelang de regels die ten aanzien van de vererving van het leen golden;
2. (in Friesland) recht op inkomsten uit een goed, m.n. bestemd voor studenten uit een bepaald geslacht;
3. iets dat men tijdelijk gebruiken mag, voor tijdelijk gebruik: iets te geven, vragen; in iets van een ander in hebben, ontvangen.