v., (psychoanalyse) periode in het leven van het kind (7-12 jaar) waarin de seksualiteit minder op de voorgrond treedt.
De latentiefase is volgens S.Freud een van de vijf perioden in de ontwikkeling van de mens tot een volwassen vorm van seksueel leven, en wel een periode van bezinking en rijping (Ik-ontwikkeling). Seksuele driften worden in hun doelgerichtheid gesublimeerd (sublimatie), of tegengewerkt door reactieformaties zoals afkeer, schaamtegevoel e.d. Daarentegen krijgen de intellectuele functies in de relatie met anderen de kans tot ontplooiing te komen. Het karakter van het kind krijgt een vastere vorm. Het gedrag van en de veranderingen in het kind worden in deze fase grotendeels bepaald door de invloed van het geleidelijk gevormde superego en ego, die zich na het doormaken en verwerken van de problematiek rond het oedipuscomplex pas goed laten gelden.
LITT. J.Lampl-de Groot, The development of the mind (1965); H.Nagera (red.), Basic psychoanalytic concepts on the libido theory (1969).