v./m. (-en),
1. stootwapen dat bestaat uit een lange schacht met metalen punt, vroeger vooral door de ruiterij gebruikt, piek, spies: de vellen, horizontaal op het doel richten; een met iemand breken, (eig.) tegen iemand strijden in het steekspel, (thans fig.) een vraagstuk polemisch met iemand uitvechten; een voor iemand (iets) breken, het voor hem, voor die zaak opnemen;
2. (gew.) (van een brandspuit, tuinslang) straalpijp, tromp, spuitpijp.
De lans was het oorspronkelijk wapen van de ridders, later bij ruiters (lansiers) en voetvolk (piekeniers, die de piek voerden). In de 17e eeuw werd de lans bij het voetvolk vervangen door het musket, dat door de bajonet tot stootwapen werd. Bij de ruiterij bleef het wapen in sommige landen nog in gebruik tot in het begin van de 20e eeuw (lansiers in België en Engeland; Uhlanen in Duitsland).
In de Byzantijnse liturgie is lans (hagia longè) de benaming voor een soort mes waarmee de celebrant bij de viering van de eucharistie het brood dat zal worden geconsacreerd in stukken verdeelt.