bn. en bw. (langzamer, -st),
1. niet vlug, traag: dat werk vordert maar -; eten, spreken; (spr.) langzaam gaat zeker, wil men zijn doel bereiken, dan moet men niet met overhaasting te werk gaan; vandaar: haast u langzaam maar zeker;
2. met lage snelheid: rijden, varen; een langzaam schip, dat niet snel kan varen; in de vergr. tr. ter aanduiding van een lagere snelheid in betr. zin, niet abs.: nu weer wat langzamer;
3. zonder snelle overgang of ontwikkeling, geleidelijk: langzaamwerd hij wat beter.