v., soevereiniteit; heerlijkheid (abstr. en concr.) waarvan de bezitter niet aan een hoger landrechtelijk gezag is onderworpen.
De gewesten die thans de koninkrijken Nederland en België vormen, gaan alle terug op oude landsheerlijkheden. Het tijdvak tussen ca.1000-1581 wordt in de nationale geschiedenis wel aangeduid als het landsheerlijke tijdperk, omdat dan het leenstelsel zich geheel ontplooid heeft. Zo hielden de grote landsheren in de Nederlanden hun regeringsrechten rechtstreeks van de keizer van het H. Roomse Rijk in leen.