Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

landbouwonderwijs

betekenis & definitie

o., onderwijs in de landbouwkunde.

Het landbouwonderwijs in Nederland wordt onderscheiden in;

1. wetenschappelijk landbouwonderwijs;
2. hoger, middelbaar en lager landbouwonderwijs, gegeven in school-, vakschool- en cursusvorm;
3. het leerlingstelsel in de landbouw;
4. de opleiding van landbouwleraren op onderscheiden niveaus.

Het wetenschappelijk landbouwonderwijs. Nadat in 1876 de eerste rijkslandbouwschool te Wageningen was gevestigd, is deze in 1918 in een Landbouwhogeschool omgezet. Op deze hogeschool bestaat de studie uit drie gedeelten: de propedeuse, de kandidaats-en de ingenieursstudie. Gedurende de eenjarige propedeuse wordt behalve aan het vak algemene landbouwkunde vooral aandacht besteed aan grondleggende vakken als wiskunde, scheikunde, natuurkunde, biologie en economie. Na het propedeutisch examen moet een keuze worden gedaan uit één van de 21 studierichtingen: landbouwplantenteelt, tropische plantenteelt, tuinbouwplantenteelt, plantenveredeling, planteziektekunde, bosbouw, zoötechniek, cultuurtechniek A en B, tropische cultuurtechniek, landbouwtechniek, bodemkunde en bemestingsleer, levensmiddelentechnologie, voeding, milieuhygiëne/waterzuivering, moleculaire wetenschappen, economie, landschapsarchitectuur, sociologie van de westerse gebieden, agrarische sociologie van de niet-westerse gebieden, huishoudwetenschappen en biologie. Het kandidaatsexamen kan worden afgelegd in twee gedeelten (duur resp. één jaar n 16 maanden).

Vóór het ingenieursexamen, waarin de student de nodige keuzemogelijkheden gelaten zijn, moet een praktijkstage van zes maanden zijn doorlopen. De totale studie duurt 6-7 jaar. Bezitters van het diploma-landbouwkundig ingenieur kunnen na verdediging van een proefschrift in de landbouwkunde promoveren. Bij wet van 1.1.1968 werd het onderwijs aan de Landbouwhogeschool ingepast in de Wet op het Voortgezet Wetenschappelijk Onderwijs. De gediplomeerden van de Landbouwhogeschool zijn gerechtigd de titel ingenieur te voeren en deze afgekort tot ir. vóór de naam te plaatsen.

Hoger landbouwonderwijs wordt gegeven aan zes hogere landbouwscholen, waarvan één tevens een hogere school is voor tropische en subtropische landbouw, aan twee hogere tuinbouwscholen, aan twee hogere scholen voor levensmiddelentechnologie, aan een hogere bosbouwen cultuurtechnische school en aan een hogere school voor tuinen landschapsarchitectuur. Van deze twaalf scholen zijn er vijf rijksscholen en zeven gesubsidieerde bijzondere scholen. De cursusduur bedraagt vier jaar met inbegrip van een praktijktijd. De vereiste vooropleiding is het HAVO-diploma. Ook is het mogelijk, voor de bezitters van het diploma middelbaar landbouwonderwijs, met een driejarige leergang, zij het via een aan de hogere agrarische school verbonden zgn. voorbereidend leerjaar, naar het hoger landbouwonderwijs door te stromen. In het algemeen is deze landbouwkundige opleiding van zodanige inhoud en van zodanig niveau, dat de afgestudeerden hun bestemming behalve in het landbouwbedrijf in de hogere kaderfuncties in de dienstenverlenende sectoren rondom de landbouw alsmede bij overheidsdiensten kunnen vinden.

Het bezit van het diploma van alle genoemde hogere landbouwscholen (behalve van de beide hogere tuinbouwscholen en van de hogere school voor tuinen landschapsarchitectuur) geeft toegang tot de Landbouwhogeschool en tot de diergeneeskundige faculteit van de Rijksuniversiteit te Utrecht. De gediplomeerden van de hogere tuinbouwscholen en van de hogere school voor tuinen landschapsarchitectuur hebben alleen toegang tot de Landbouwhogeschool. De gediplomeerden van een hogere agrarische school zijn gerechtigd de titel ingenieur te voeren en deze afgekort tot ing. vóór de naam te plaatsen.

Middelbaar landbouwonderwijs wordt gegeven aan 47 scholen, waarvan 32 middelbare landbouwscholen, 9 middelbare tuinbouwscholen, 4 middelbare landen tuinbouwscholen, een middelbare bosbouwen cultuurtechnische school en 2 middelbare scholen voor levensmiddelentechnologie. Van deze 47 scholen zijn er 24 rijksscholen en de overige gesubsidieerde bijzondere scholen. De middelbare landen tuinbouwscholen hebben een cursusduur van twee of drie jaar, met inbegrip van praktijktijd. De vereiste vooropleiding is in de regel het MAVO-diploma of het diploma van de lagere landen tuinbouwschool dan wel een gelijkwaardige vooropleiding. Deze middelbaar agrarische scholen geven een algemene landen tuinbouwkundige voorbereiding op middelbaar niveau voor beroepen in de land- of tuinbouw; zij bereiden niet slechts voor voor het agrarische ondernemerschap maar ook voor tal van beroepen in de zgn. pre- en postfarmingsectoren. De scholen zijn uitsluitend streekscholen met een rayon van een straal van ca. 30 km.

De tuinbouwscholen zijn meer gespecialiseerd door de regionale spreiding van de bijzondere cultures. De middelbare bosbouwen cultuurtechnische school te Arnhem en de middelbare tuinbouwschool voor meisjes Huis te Lande te Rijswijk (Zuid-Holland) hebben een afwijkend karakter.

Lager landbouwonderwijs wordt gegeven aan 131 scholen, waarvan 46 landbouwscholen, 31 tuinbouwscholen, 52 gecombineerde lagere landen tuinbouwscholen, 1 lagere bosbouwschool en 1 lagere school voor levensmiddelentechnologie, terwijl er aan 9 van de genoemde lagere agrarische scholen nog een afdeling voor levensmiddelentechnologie is verbonden. Behoudens twee gemeentelijke scholen zijn deze alle gesubsidieerde bijzondere scholen. De cursusduur bedraagt vier jaar. Dit onderwijs sluit aan op de lagere school en omvat in het eerste en tweede leerjaar overwegend algemeen onderwijs, met inbegrip van handvaardigheidsonderwijs, waarna in het derde en vierde leerjaar daarnaast meer aandacht wordt besteed aan het elementaire vakkennis-en vakvaardigheidsonderwijs. Het onderwijs beoogt een voorbereiding te geven voor beroepen in de uitvoerende sfeer in de landen tuinbouw en in de daarmee verbandhoudende preen postfarmingsectoren. Het onderwijsprogramma is zodanig ingericht, dat het merendeel van de leerlingen na het behalen van het diploma doorstroomt naar het middelbaar agrarisch onderwijs of naar het onderwijs volgens het leerlingstelsel in een van de sectoren van de land-, tuin-of bosbouw dan wel van de levensmiddelentechnologie. Ingevolge de in de Wet op het Voortgezet Onderwijs opgenomen uitgangspunten is ook bij het hoger, middelbaar en lager landbouwonderwijs de leerplanning zodanig ontwikkeld, dat rondom een voorgeschreven basisprogramma ruimte is voor keuzemogelijkheden, zowel voor het schoolbestuur als voor de leerlingen.

Het landbouwonderwijs wordt ook gegeven in de vorm van cursus-en vakschoolonderwijs. Dit onderwijs is sterk gespecialiseerd en sluit veelal aan bij een van de vormen van het agrarisch dagschoolonderwijs. Aan het cursus-en vakschoolonderwijs nemen ook veel ouderen deel, die, gegeven de snelle technische en economische ontwikkelingen in de landen tuinbouw op die wijze de nodige kennis op peil kunnen houden. De cursussen van nogal uiteenlopende tijdsduur worden in de avonduren gehouden; het vakschoolonderwijs gedurende ca. een jaar één dag per week.

Het leerlingstelsel in de landbouw, mede geregeld in de Wet op het Leerlingwezen, ondervindt een groeiende belangstelling. Het is bestemd voor die gediplomeerden van het lager agrarisch onderwijs, die niet doorstromen naar een middelbare land- of tuinbouwschool, maar er de voorkeur aan geven zich verder te scholen in de praktijk. Dit onderwijssysteem berust op een opleiding in de praktijk als regel gedurende twee jaar in één of ander bedrijf onder direct toezicht van een patroon volgens een bepaald opleidingsprogramma, opgesteld door het zgn. landelijk orgaan. Vanwege dit landelijk orgaan worden de leerlingen tijdens hun opleiding in de praktijk door consulenten begeleid. Deze praktijkopleiding gaat vergezeld van één dag per week begeleidend algemeen en op het beroep gericht onderwijs in de vakschool, gegeven aan de lagere land- of tuinbouwschool zelf. De onderlinge samenhang tussen het onderwijs aan de lagere landen tuinbouwscholen en de opleiding volgens het leerlingstelsel wordt bevorderd door de onderlinge afstemming van de onderwijsprogramma’s vooral ten aanzien van het vakvaardigheidsonderwijs, alsmede door het wederzijds inschakelen van dezelfde (praktijk) leraren. Er zijn leerlingstelsels voor de land-, tuinen bosbouw, alsmede voor de levensmiddelenindustrie (in de wet landbouwtechnologie, in de wandeling levensmiddelentechnologie genoemd).

Binnen de structuur van de landbouwonderwijsvoorzieningen moet ook nog aandacht worden besteed aan de land-, tuin- en bosbouwpraktijkscholen en aan de praktijkscholen voor de veeteelt, de dierveredeling (o.a. pluimveeteelt en varkenshouderij) en aan champignonteelt. Hierin zijn de nodige machines en werktuigen alsmede wat de een na laatstgenoemde praktijkscholen betreft tevens de nodige levende have ondergebracht, waarover de afzonderlijke scholen, alleen al vanwege het kostenaspect, niet kunnen beschikken. Deze praktijkscholen staan door een- of tweeweekse cursussen ten dienste van groepen leerlingen van de eerdergenoemde schoolvormen, van de leerlingen in het leerlingstelsel en van losse groepen landbouwwerknemers. Voorts vervullen zij een belangrijke functie in de opleiding en applicatie van praktijkleraren bij het lager landen tuinbouwonderwijs. De leraren van de hogere en middelbare landen tuinbouwscholen zijn landbouwkundig ingenieurs, academici anderszins, of in het bezit van de middelbare acte landbouwkunde of een andere middelbare akte. De leraren van de lagere landen tuinbouwscholen en cursussen zijn personen in het bezit van ten minste de onderwijzersakte alsmede van de lagere akte landen/of tuinbouwkunde.

Daarnaast worden in toenemende mate de leraren gerecruteerd uit de gediplomeerden van de hogere landen tuinbouwscholen, die aansluitend aan hun studie nog een jaar een speciale lerarenopleiding aan een hogere landbouwschool volgen. Deze laatsten kunnen zodoende in het bezit komen van een of meer van de zgn. L-akten. Tenslotte zijn er, behalve nog bepaalde urenleraren, handvaardigheidsleraren, vaklieden, die een aanvullende onderwijskundige opleiding hebben genoten ter verkrijging van onderwijsbevoegdheid. Bij het landbouwonderwijs wordt ten behoeve van de leraren op alle niveaus bijzondere aandacht besteed, mede onder auspiciën van de Pedagogische Bureaus voor het landbouwonderwijs, aan nascholing of applicatie.

In België kent het landbouwonderwijs met volledig leerplan twee richtingen, de beroepsafdeling en de technische afdeling, beide onderverdeeld in een lagere en hogere secundaire cyclus.

De lager secundaire beroepsafdeling of A4A verschaft een 3-jarig onderwijs, waar het eerste jaar een oriëntatie jaar gemeenschappelijk is aan A3A en soms gevolgd door één of twee facultatieve specialisatiejaren. Deze cyclus, aanvankelijk bedoeld voor zwakkere leerlingen, die zich meestal op een spoedige bedrijfsterugkeer voorbereiden, was hoofdzakelijk op de praktijk afgesteld. Ondanks de eventuele specialisatiejaren blijkt hij steeds meer onvoldoende te zijn voor het meegeven van een behoorlijke vakbekwaamheid.

De lager secundaire technische afdeling of A3A omvat een 3-jarig theoretisch onderwijs. Het is enerzijds een bedrijfsgerichte studiecyclus, die echter ook toegang verleent tot hoger secundair onderwijs. Voor hen die geen verdere studies overwegen kan een vierde finaliteitsjaar en een vijfde specialiteitsjaar voorzien worden in de richting landbouwmechanika, bosbouw, fytofarmacie en tuinbouw. De hoger secundaire technische afdeling of A,A, logische voortzetting van A3A, ontvangt haar leerlingen uit deze afdeling of uit de derde graad van het gewoon middelbaar onderwijs. Na een reoriënteringsexamen kunnen hier ook leerlingen uit de beroepsafdeling (A4A) terecht komen. Na het beëindigen van de cyclus ontvangt de afgestudeerde een diploma van land- of tuintechnicus (o.a. in de richting landbouw, tuinbouw, voedingsscheikunde, bosbouwkunde en landbouwmechanika). Een eenjarige pedagogische kursus, gegeven in sommige scholen kan een vorming geven voor leraars technische vakken voor A3A.

De hoger secundaire beroepsafdeling (HSB; bedrijfsleidersscholen) betreft een 3-jarige studiecyclus die een langere en diepere agrarische opleiding geeft, speciaal afgestemd op de problemen der bedrijfsleiding.

Het hoger technisch onderwijs of A1 is normaal toegankelijk na het behalen van A2-diploma, maar kan ook toegang verlenen aan hen die humaniorastudies beëindigen en die voldoen aan zekere bijkomende voorwaarden. Na twee jaar verkrijgt men een graduaat in internationale technische landbouwcoöperatie, tuinarchitectuur resp. landen voedingsscheikunde terwijl na drie jaar de titel van technisch ingenieur wordt afgeleverd (land- of tuinbouw, tropische en subtropische landbouw, resp. landbouwen voedingsnijverheid).

Het landbouwonderwijs ressorteert sinds 1946 onder het Departement van Openbaar Onderwijs. De inrichting van dit onderwijs geschiedt op initiatief van de staat, van de prov. en gemeenten, van rechtspersoonlijke ondernemingen en private instellingen. Deze laatste kunnen door de staat erkend worden en gesubsidieerd indien zij aan de wettelijke voorschriften voldoen; zij staan onder staatscontrole en mogen tevens door de staat erkende diploma’s afleveren indien zij de reglementair vereiste voorwaarden vervullen.

Hoger landbouwonderwijs wordt gegeven aan de Rijkslandbouwhogeschool te Gembloux en de faculteiten der Landbouwwetenschappen aan de Rijksuniversiteit Gent en aan de Katholieke Universiteit Leuven.

< >