Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

landarbeider

betekenis & definitie

m. (-s), persoon die in loondienst in het agrarisch bedrijf werkzaam is.

Numeriek is de landarbeider alleen van betekenis in streken met grotere agrarische bedrijven. Vóór het tijdperk van de mechanisatie van de landbouw bestond er, vooral in de oogsttijd, een behoefte aan grote aantallen losse arbeidskrachten naast de vaste bezetting van het bedrijf. De onregelmatige arbeidsbehoefte schiep het vraagstuk van de winter werkeloosheid, die vóór de invoering van de sociale wetgeving veel armoede op het platteland veroorzaakte. Het beroep van landarbeider, dat lange tijd als ongeschoold is beschouwd, ofschoon het een veelzijdige vaardigheid vraagt, stond weinig in aanzien en behoorde tot de laagstbetaalde. Toen in de loop van de 20e eeuw door industrialisatie de werkgelegenheid buiten de landbouw toenam, verlieten velen het beroep, wat de marktpositie van de achterblijvenden enigszins versterkte. Na de Tweede Wereldoorlog zijn in Nederland door toedoen van de overheid de landarbeiderslonen sterk omhooggetrokken.

De stijgende loonkosten hebben de mechanisatie in de landbouw gestimuleerd, wat tot een grote vermindering van het aantal agrarische werknemers heeft geleid. Zo is in Nederland in een tijdsbestek van twintig jaar het aantal landarbeiders (de arbeidskrachten in de tuinbouw niet meegerekend) gedaald van bijna 100 000 tot ruim 20 000. In 1974 was zelfs voor het eerst het aantal arbeiders in de tuinbouw groter dan het aantal landarbeiders. In België bedroeg het aantal bezoldigde arbeiders in de landbouwsector in 1975 nog slechts 9878, tegenover 15799 in 1970. Soortgelijke ontwikkelingen hebben zich ook elders in West-Europa voorgedaan, zij het dat het ontwikkelingstempo van land tot land verschillend is geweest.

LITT. Landbouw-economisch bericht (1975).

< >