(laadde, heeft geladen), (overg.)
1. een last in of op iets of iemand leggen, resp. het genoemde bevrachten: stenen op een wagen, goederen in een schip —; het schip is zwaar geladen; deze wagen kan niet meer dan 10 t —, bevracht worden met; (fig.) meer — dan men dragen kan, meer willen doen dan men kan;
2. zich ermee bezwaren, het zich als iets drukkends op de hals halen: een grote verantwoordelijkheid op zich —;
3. van personen met betrekking tot eten of drinken: zijn maag vol —; (plat) — en lossen, gezegd van iemand die spoedig na het eten naar het toilet moet;
4. (vuurwapens) van de lading, van kruit, kogels, patronen enz. voorzien: een kanon, een geweer —;
5. van elektriciteit voorzien: een Leidse fles —; accu’s —; (fig.) hij is geladen, woedend;
6. (bij uitbreiding) voorzien van het nodige om te kunnen functioneren: een camera —, er een (nieuwe) filmrol in doen.