(kuste, heeft gekust), (overg.)
1. een kus of kussen geven, als teken van liefde, verering, als groet enz., zoenen: iemand, elkaar —; iemand de wang —; hij kuste haar op de mond; iemand de hand —, als teken van onderdanigheid of als beleefdheidsbetuigenis jegens een dame; (vroeger) als eerbiedsbetuiging: de ring van de paus —; (abs.) — dat het klapt; (plat) je kunt me de kont —, je kunt barsten, naar de maan lopen; met predik. bep.: iemand goedendag, vaarwel —, al kussende, met een kus het toewensen;
2. (fig. dicht.) ter aanduiding van een aanraking die met een kus vergeleken wordt: de avondwind kuste de bloemen; (scherts.) iemand de straat, de stenen laten —, hem laten vallen, afof neerwerpen; (gew.) hij mag zijn hand(jes) —, hij mag erg tevreden, dankbaar zijn.