v. (-sen). 1. de wetenschap die de evolutie van het menselijk kunststreven bestudeert, m.n. zoals dit tot uiting komt in de architectuur, de beeldende kunsten en de kunstnijverheid; in ruimere zin ook in de litteratuur, de muziek, de dans enz. (e);
2. boek over dit onderwerp.
(e) Het doel van de kunstgeschiedenis is het opsporen en in oorzakelijk verband brengen van alle feiten en omstandigheden, die het ontstaan en de ontwikkeling, de vormgeving en de inhoud van de kunstwerken in het verleden hebben bepaald. Zij dient hierbij rekening te houden met de tijd eij het milieu waarin het kunstwerk tot stand kwam. Vooral echter moet zij pogen achter de feiten de mens te ontdekken, met zijn opvattingen, met zijn gevoel en met zijn smaak, niet alleen de schepper van het kunstwerk, maar ook de opdrachtgever of degene voor wie het bestemd was. De kunstgeschiedenis staat in nauw verband met de algemene →cultuurgeschiedenis. Zij omvat de kunstprodukten van alle landen en alle tijden. Om haar doel te bereiken benut zij velerlei bronnen, zowel de geschreven.als de monumentale.
Als autonome wetenschap is de kunstgeschiedenis nog vrij jong. Gedurende vele eeuwen was zij voornamelijk kunstenaarsgeschiedenis. Reeds Plinius de Oude (1e eeuw) wijdde in zijn encyclopedische geschriften aandacht aan de Griekse kunstenaars. Uit de middeleeuwen zijn voornamelijk geschriften over technieken in de kunst bekend. In Italië begonnen sommige kunstenaars ten tijde van de renaissance te schrijven over onderwerpen uit het nationale kunstverleden, o.a. L.Ghiberti en G.Vasari.
Later openbaarde deze kunsthistorische belangstelling zich ook in de noordelijker gelegen landen, b.v. bij C.van Mander en A.Houbraken. In de tweede helft van de 18e eeuw legde J. Winckelmann de grondslagen van de moderne kunstgeschiedenis, maar pas sinds het einde van de 19e eeuw kan men spreken van een kunsthistorische wetenschap. In 1844 bezette G.Waagen in Berlijn de eerste leerstoel in de kunstgeschiedenis, in 1907 volgde Nederland met W.Vogelsang als de eerste hoogleraar, te Utrecht. Verscheidene methoden en richtingen kunnen in de beoefening van de kunstgeschiedenis worden vastgesteld. De oudste methode is de biografische, waarbij men leven en werk van de kunstenaars beschrijft.
De iconografische methode, die een beschrijving en verklaring van kunstwerken volgens het onderwerp geeft, gaat o.a. terug tot het werk van C.Ripa, Iconologie (1593). De zogenaamde geistesgeschichtliche richting, die de kunst in een historisch en wijsgerig perspectief plaatst, is gebaseerd op het werk van o.a. M.Dvořák. De vormelijke methode concentreert zich op de studie en vergelijking van ‘zuivere’ vormen en werd voorgestaan door H.Wölffin en H.J.Focillon. Sedert de laatste decennia wordt vooral de structuuranalyse en geleidelijk aan ook de historische methode toegepast. De kunstgeschiedenis doet meer en meer beroep op andere wetenschappelijke disciplines, o.a. de psychologie, sociologie en iconologie.
Deze laatste, die de uitbeeldingen poogt te verklaren op grond van de betekenis van het voorgestelde, wordt door sommige geleerden, o.a. E. Panofsky, als een belangrijk onderdeel van de kunstgeschiedenis beschouwd. Voorts wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van de methode en resultaten van de natuurkundige en technische wetenschappen (laboratoriumonderzoek), in verband met o.a. de ontleding van de materiële toestand en met het conserveren van kunstwerken. Uit de steeds verder gaande specialisering is de noodzaak gegroeid van samenwerking op internationaal niveau. De stichting van het Comité International d’Histoire de l’Art, dat geregeld internationale congressen organiseert, heeft bijgedragen tot een nauwer contact tussen kunsthistorici uit vele landen.
LITT: A.Feulner, Kunst und Kunstgesch. (1946);
Frey, Kunstwissenschaftl. Grundfragen (1946); H.Schulte Nordholt, Het beeld der renaissance (1948); B.Berenson, Aesthetik u. Gesch. d. bildenden Kunst (1950); A.Hauser, The social hist. of art (1951); E.G.Holt, A documentary history of art (3 dln. 1957–66); A.Hauser, Philos. der Kunstgesch. (1958); H.Sedlmayr, Kunst und Wahrheit (1958); U.Kültermann, Gesch. der Kunstgesch. (1966).
Algemene handboeken: Propyläen Kunstgeschichte (1924–35; nieuwe uitgave 18 dln. 1967); J.Pijoan (red.), Summa Artis (1931–52); F.W.S.van Thienen (red.), Alg. kunstgesch. (1941–51; 2e uitg. 1957); P.Lavedan, Hist. de l’art (1944–49); N. Pevsner (red.), The Pelican history of art (1953 vlg.); L.Hautecoeur, Histoire de l’art (1959); Kunst der Welt (1959); Encyclopedia of world art (1959–67); A.Malraux en G.Salles (red.), L’univers des formes (1960 vlg.).