I. bn. en bw. (-er, -t, of meest —),
1. rein, zuiver; net, proper;
2. eerbaar, rein van zeden, zowel in de zin van ongerept, maagdelijk, als van ingetogen, zich onthoudend van zinnelijk genot, gezind dat te mijden: een kuise maagd; een — gemoed; — blijven; een kuise Suzanna; (bw.) — leven; kuise oren, oren van een kuise; in kuisheid gegrond: kuise gedachten, gebaren, woorden;
3. (in ruimere zin) smetteloos, rein;
II. zn., m. (geen mv.), (gew.) schoonmaak: de grote —.