(kronkelde, heeft en is gekronkeld),
I. (onoverg.) zich herhaaldelijk wenden of buigen, allerlei bochten, kronkels maken: deze weg kronkelt erg; om iets —; hij kronkelt van pijn; van dieren ook: zich in kronkels voortbewegen;
II. (overg.) 1. kronkels maken in; 2. zich kronkels vertonen, in kronkels lopen: een beekje kronkelt zich tussen de heuvels door; hij kronkelde zich in allerlei bochten om vrij te komen.