(kromde, heeft en is gekromd),
I. (overg.)
1. een kromme, gebogen vorm of houding doen aannemen; krom maken: de rug —; de wind heeft de bomen in hun groei gekromd; het leed en de vele zorgen hebben hem gekromd; (oneig.) de hals -, zich onderwerpen, bukken (voor iemand); (fig.) het recht -, inbreuk maken op het recht, onrechtvaardig handelen;
2. zich —, een kromme, gebogen vorm of houding aannemen; haar rug begint zich te —; zich ombuigen, buigen: de rivier kromt zich om dit gebergte heen; (fig.)
II. (onoverg.) krom worden, een gebogen vorm of houding aannemen, zich buigen: de weg kromt hier naar rechts.