v./m. (-ben),
1. voederbak voor beesten, hetzij op een schraag geplaatst, of vast tegen een muur aangebracht: het paard aan de binden; een — met hooi; het kindeke Jezus werd in een kribbe gelegd; vandaar metonymisch: uitbeelding van het verhaal van Jezus’ geboorte, kerstkribbe (e); (zegsw.) hij zet (gooit) zijn gat tegen de -, slaat de verzenen tegen de prikkels, is onwillig;
2. eenvoudig ledikant, m.n. voor soldaten;
3. (waterbouwkunde) hoofd in een rivier (e): opof afwijzende —, die een hoek met de stroomrichting maakt.
(e) VOLKSKUNDE. De oorsprong van de kerstkribbe gaat waarschijnlijk terug op de geestelijke spelen uit de middeleeuwen, waar het kersttoneel met levende figuren de verschillende taferelen uit Maria’s leven uitbeeldde. Bekend is de kerstviering van Franciscus van Assisi in het bos van Greccio (1223), waarbij iets soortgelijks plaatsvond. Sindsdien werd deze traditie verbreid als uiting van devotie en in nauwe samenhang met een streven naar realisme in de benadering van de geloofsgeheimen. Vanaf de 15e eeuw werd in de kersttijd in de kerken een kribbe opgesteld, na 1600 deed men dit ook in woonhuizen. Deze kerstkribben waren vaak prachtige voorbeelden van religieuze volkskunst. In het Bayerisches Nationalmuseum te München bevindt zich een beroemde verzameling hiervan. Ook tegenwoordig ziet men nog in vele, voornamelijk rooms-katholieke, gezinnen en kerken tijdens de kersttijd een kribbe opgesteld.
LITT: R.Berliner, Die Weihnachtskrippe (1955);
O.Kästner, Die Krippe (1964).
WATERBOUWKUNDE. Een krib is een damvormig lichaam, uit de oever ongeveer dwars op de stroom in een rivier geconstrueerd, toegepast als stroomgeleiding. De stroomdraad van een rivier heeft de neiging de buitenbochten te volgen en daar de oevers aan te tasten. De kribben dwingen de stroomdraad het midden te volgen. De krib sluit aan de oever aan met het worteleinde, terwijl het riviereinde de kop heet, die bij normalisering van een rivier tot de normaallijn reikt. →dam. Grondkribben worden toegepast in riviervakken, waar wegens te sterke stroom neiging bestaat tot uitschuring van de bodem en waar dan ook veelal een smalle, maar overmatig diepe geul aanwezig zal zijn. Door de grondkrib wordt het te diepe gedeelte van de vaargeul afgesloten, waardoor, bij behoud van het aanwezige doorstromingsprofiel, de voor de scheepvaart vereiste diepte over een grotere breedte in stand zal blijven.