(kraste, heeft gekrast),
I. (onoverg.)
1. het geluid geven van een scherp voorwerp dat over een hard oppervlak schrapt: zijn ring kraste over het glas; (van personen) het genoemde geluid doen ontstaan: zit niet zo te m.n. op slechte of ruwe wijze op de viool spelen: hij begint zo wat op de viool te -;
2. een rauw en snijdend keelgeluid geven, van sommige vogels: uilen, raven, kraaien —; ook van een menselijke stem die onaangenaam scherp klinkt;
3. krassen maken over een gladde oppervlakte, waardoor er een indruk, schrap of streep achterblijft: je mag niet op de tafel de kleine heeft met een potlood op het behang zitten —; (bij het schaatsenrijden) alleen op de achterste gedeelten van de schaatsen rusten, om de vaart te stuiten;
4. (van paarden) krabben; (van hanen) de hen treden;
II. (overg.)
1. een krassend geluid voortbrengen: kra, kra, krast de raaf;
2. kaarden;
3. met een kras veroorzaken: zijn naam in een boomschors —; aldus verwijderen: kalk van de muur —.