o. (-deren, -benen), vorm van steunweefsel.
(e) Kraakbeen is een steunweefselsoort die gekenmerkt wordt doordat zich tussen de cellen en de bindweefselvezels een hyaliene stof heeft afgezet (chondroïtine-zwavelzuur), die het gehele weefsel tot een melkwitte, min of meer doorschijnende, veerkrachtige massa maakt. Het ontbreken van bloedvaten is zeer kenmerkend voor kraakbeen; de stofwisseling kan niet anders dan gering zijn. Kraakbeen vormt een overgang tussen bindweefsel en beenweefsel. Het speelt een uitermate belangrijke rol. Het grootste deel van het skelet wordt in de vorm van een kraakbeenskelet aangelegd, waarin pas later been in de vorm van beenkernen ontstaat. Van de aanwezigheid van kraakbeen tussen de beenkernen is de lengtegroei van elk beenstuk afhankelijk.
Zodra de verschillende beenkernen in een skeletstuk met elkaar versmolten zijn en het kraakbeen dus verdwenen is, is de lengtegroei ten einde. Vervolgens worden alle gewrichtseinden van de beenstukken met een laagje kraakbeen (gewrichtskraakbeen) bedekt. Van de intactheid van deze laag hangt mede de goede functie van het gewricht af. Wordt het kraakbeen aangetast (b.v. bij artritis), dan is geen normale beweeglijkheid mogelijk. Soms blijft het kraakbeen gedurende het gehele leven bestaan, andere delen verbenen op hogere leeftijd.
Naar bouw worden drie vormen van kraakbeen onderscheiden: het vezelkraakbeen, het hyaliene en het elastische kraakbeen. In het eerste heeft de tussenstof dezelfde lichtbreking als de aanwezige vezels, zodat men een homogene substantie ziet (kraakbeen op gewrichtsuiteinden en in de luchtpijp). In het vezelkraakbeen is het aantal bindweefselvezels relatief veel groter (kraakbeen van meniscus en tussenwervelschijf). In het elastische kraakbeen komen vooral elastische bindweefselvezels voor, waardoor het gehele kraakbeenstuk zeer elastisch is (b.v. het kraakbeen in de oorschelp). Het kraakbeen (behalve dat van de gewrichten) wordt bekleed met een laag bindweefsel (kraakbeenvlies). →-bindweefsel, →chondroblast.