v. (g. mv.),
1. eigenschap of toestand waarbij warmte (schijnbaar) ontbreekt, feitelijk slechts in geringe graad aanwezig is, vooral in verhouding tot de lichaamswarmte; lage temperatuur, het tegendeel van warmte: de — van de stenen vloer; de — van een drank af doen, die eventjes verwarmen, zodat men hem drinken kan; m.n. koude luchtof weersgesteldheid: winterse —; een snerpende, bijtende -; tijd dat of omgeving waar het koud is: dan begint de — weer; zo komt de kou uit de lucht, gezegd wanneer het in de lente sneeuwt; (ook) op die wijze gaat het gevaar voorbij;
2. toestand waarbij men het koud heeft, de gewaarwording ‘koud’: blauw zien van de kou; zegsw.: hij heeft kou aan zijn voeten, gezegd van iemand die uit nood verkopen moet; kou krijgen, hebben, het koud krijgen, hebben; kou lijden;
3. (zeemanstaal) (met attribuut) wind: er waait een aardige kou;
4. verkoudheid: ik heb kou gevat; een kou opdoen;
5. ongevoelig-, onverschillig-, harteloosheid.