Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

koe

betekenis & definitie

v. (koeien),

1. vrouwelijk rund (ook olifant, walvis en buffel), in de regel dier dat reeds gekalfd heeft: een melken; de loeit, heeft gekalfd; in het mv. voor runderen, zonder gedachte aan geslacht: een stal vol koeien; rood, zwartbonte koeien; jonge vaars, koekalf; (spr.) zo dom als (het achtereind van) een , erg dom; als beeld van iets groots: een waarheid als een , iets zeer vanzelfsprekends; van achter de koeien komen, zó van de boerderij, van het platteland, boers; de — bij de horens hebben, de grootste moeilijkheden te boven zijn; de — bij de horens vatten, de zaak flink aanpakken; oude (ver dronken, dode) koeien uit de sloot halen, halfverge ten zaken weer oprakelen, meestal in ongunstige zin; koeien met gouden horens beloven, gouden ber gen beloven; men noemt geen bont, of er is een vlekje aan, voor een slecht gerucht is altijd wel enige grond; men weet nooit hoe een een haas vangt, hoe het onmogelijke nog mogelijk wordt; op die tijd zou een kalven, scherts, gezegd van iets dat zeer traag verloopt;
2. (fig.) dom mens;
3. (fig.) iets dat zeer groot is in zijn soort, m.n. in de verb. koeien van let ters;
4. koe als heilig dier (hindoeïsme); fig. (zegsw.) de auto is een heilige , er een te bezitten is vaak het hoogste streven.

< >