m. (s), landbouwwerktuig, om herfstknollen te oogsten.
(e) De knollenplukker klemt het loof tussen een rubberriem en een schijf met grote omtrek, aan de buitenzijde eveneens voorzien van rubberbekleding. De stand van schijf en riem is zodanig dat door de voortgaande beweging de knollen rechtstandig aan het loof uit de grond worden getrokken. Bij het verdere transport worden de knollen van aanhangende grond ontdaan en in zwaden op het veld ge deponeerd. De werkbreedte van de knollenplukker is gering, 30—40 cm. Een nieuwere vorm van de knollenplukker heeft een ander plukmechanisme waardoor een grotere werkbreedte wordt verkregen. Ook hierbij worden de knollen aan het loof uit de grond getrokken.