m. (en, s),
1. (in het algemeen) mannelijk persoon die in iemands dienst werkzaam is als zoda nig, dienaar, bediende: heren en knechten; Sint Nicolaas met zijn —; bediende bij een familie, voor het verrichten van werkzaamheden in huis, tuin of stal; (spr.) zo heer, zo , aan de bediende kent men de meester; had je me gisteren gehuurd, dan was ik vandaag je — geweest, gezegd wanneer men geen zin heeft te doen wat gevraagd wordt; in bijbelstijl ter uitdrukking van de verhouding van de gelovige tot God: Mozes, de — des Heren (Deut.34,5) de des Heren, →Ebed Jahwe; oneig. in ongunstige zin: slaafs dienaar: Hitler en zijn knechten;
2. m.n. man nelijk bediende die bij een patroon werkzaamheden in een bepaald vak verricht, gezel: de baas en zijn knechts; die slager heeft drie knechts; 3. (overdr.) voorwerp dat dienst bewijst: soort van windas op sommige kustvaarders, om zeilen of goederen uit het ruim te hijsen; klos of blok om iets vast te zetten.