(knapte, heeft en is geknapt),
I. (ono verg.)
1. geluid ‘knap’ maken of laten horen; korte, niet zeer luide plofjes doen horen: een knappend ge luid;
2. met het geluid ‘knap’ breken, bersten, splij ten, springen: de draad, het touw is geknapt;
II. (overg.)
1. vlug, handig grijpen, pakken, snappen, vangen; (zegsw.) een uiltje —, een dutje doen; 2. te bersten drukken (met de nagel van de duim), knip pen: een luis .