m. (-s), 1. van onderen verdikte staaf die binnen in een klok hangt, bij het luiden tegen de rand slaat en zo de klok laat luiden; bij uitbreiding ook in toepassing op de staafjes met een bolletje aan het eind die van binnen of van buiten tegen een bel slaan om die te laten klinken; (spr.) hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de — hangt, hij weet wel iets van de zaak, maar niet het fijne ervan;
2. (fig.) tong: zijn — staat nooit stil.