o. (-sen), ras of variëteit van kippen.
(e) De kipperassen die in Nederland en België werden gehouden, waren tot in de 19e eeuw inheemse rassen. Daarna volgde invoer uit Italië van grotere dieren die ook meer en grotere eieren legden. Ook uit Amerika en Engeland werden verschillende rassen ingevoerd. In de laatste jaren worden nog slechts weinig rassen in zuivere teelt gehouden. Men kruist veel om profijt te trekken van het heterosiseffect (→heterosis). Een indeling van de kipperassen is niet gemakkelijk te maken. Het beste is nog een indeling in nuten sierrassen, waarbij dan de nutrassen weer verdeeld kunnen worden in legrassen, legvleesrassen en vleesrassen.
1.LEGRASSEN.
Leghorns, uit Italië afkomstig en genoemd naar de stad Livorno (Eng. Leghorn), zijn vandaaruit gebracht naar Amerika, waar zij gehard en verbeterd zijn. In de tweede helft van de 19e eeuw zijn zij uit Amerika in Engeland ingevoerd en ca. 1880 kwamen zij voor het eerst in Nederland en België. Zij zijn er zeer algemeen geworden door hun groot legvermogen. Zij zijn slank van bouw, betrekkelijk laag op de benen, de pootkleur is geel, de staart is vol en zwaar bevederd. Zij leggen reeds op jeugdige leeftijd en kunnen 250-300 eieren per jaar leveren.
De eieren wegen ca. 58 g en zijn wit. Een aantal is duidelijk zwaarder: →dubbeldooiers kunnen 80 g wegen. De leghorns zijn niet veel broeds, de kuikens zijn nogal gemakkelijk groot te brengen en de kippen worden niet gemakkelijk te vet. Men kent o.a. de witte leghorn, de patrijsleghorn, de exchequer (zwartbont) en de zwarte leghorn. Behalve de leghorns behoren ook nog enkele landrassen tot de zuivere legrassen, b.v. de Twentse grijzen.
2.LEG- EN VLEESRASSEN.
Deze rassen zijn meestal van Engelse of Amerikaanse afkomst en zijn door kruising met Aziatische rassen ontstaan. Zij leggen alle gele tot bruine eieren, in tegenstelling met de legrassen, die witte eieren leveren. De Wyandottes zijn een Amerikaans ras, dat in verschillende kleuren voorkomt. Zij leggen vrij veel eieren, maar op latere leeftijd worden zij te broeds; zij zijn goede winterlegsters en leveren goed mals vlees. Als legras zijn zij van geen betekenis meer. De Rhode Islands Reds komen ook uit Amerika.
De kleur is donkerbruin en het legvermogen is groot. Een lichter gekleurde variëteit, die thans een afzonderlijk ras vormt, is de New Hampshire. Plymouth Rocks zijn meestal koekoekkleurig en komen veel met de Wyandottes overeen. In Amerika waren zij zeer gewild voor de vleesproduktie, tegenwoordig wordt veel meer van kruisingen gebruik gemaakt. De Orpingtons komen gewoonlijk in de gele of buffkleur voor. Zij worden in Nederland veelal gefokt als sportdieren, het zijn goede braadhoenders.
De Australorp, d.w.z. Australische Orpington, is zwart en uit de Orpington ontwikkeld. De barnevelders, afkomstig uit de omgeving van Barneveld, zijn bekend om hun donkerbruine eieren. Zij zijn ontstaan door kruising van verschillende rassen. De kleur is zwart met goud, de veren zijn dubbel gezoomd. Ook is er een zwarte variëteit.
Doordat ze nogal gevoelig waren voor de verlammingsziekte neurolymphomatosis gallinarum, is hun aantal sterk achteruitgegaan. De welsumers zijn gefokt in Welsum en omgeving, aan de Gelderse IJssel. Zij munten uit door het leggen van zeer grote, bruinschalige eieren. Noch de barnevelder, noch de welsumer heeft nog enige economische betekenis.
3.VLEESRASSEN.
De Brahma’s en Cochin-China hoenders zijn Aziatische rassen met beveerde poten. Veel worden zij in Nederland en België niet gefokt. In België werden veel gehouden de Mechelse hoenders, die koekoekkleurig zijn (Brusselse poulardes). Nederland heeft uit deze Mechelse hoenders de Noordhollandse blauwen gefokt, die als piepkuiken zeer veel geëxporteerd werden.
4.NEDERLANDSE RASSEN.
Behalve de genoemde barnevelders en welsumers, komen als Oudhollandse rassen voor: het Drentse hoen, het Friese hoen, het Hollandse kuifhoen of de Hollandse witkuif, het Brabander hoen, het kraaikophoen, het Ned. uilebaardhoen, het Ned. sabelpootkrielhoen en de Hollandse kriel.
5.SIERRASSEN.
Hiertoe kunnen vooral gerekend worden de rassen met mooie kleuren en bijzondere staartvormen als de Phoenixhoenders, de Yokohamahoenders en de Sumatrahoenders. Verder de wolof zijdehoenders met zijdeachtige veren en de krulveerhoenders. Ook kunnen hiertoe gerekend worden de krielrassen, eigenlijk dwergrassen waaronder vooral de Chabo’s en de Sebrighthoenders. Men is erin geslaagd om van bijna alle rassen krielvormen te fokken. Deze worden wel met de Engelse naam bantamkippen aangeduid. WILDE HOENDERRASSEN. Nu nog levende wilde hoenderrassen zijn Gallus bankiva (→bankivahoen), G. furcatus (→vorkstaarthoen), G. sonnerati (→sonnerathoen) en G. lafayetti (het Ceylonhoen) dat goudgeel van kleur is en nog voorkomt op Sri Lanka en Java. LITT: Wijk en Bosch, Bedrijfspluimveehouderij (1961).