[➝Jap. ki, aantrekken, nono, ding], m. (-’s), Japanse dracht voor mannen en vrouwen in de vorm van een soort mantel als bovenkleed met korte, wijde mouwen.
(e) Bij de mannen wordt de kimono vastgehouden door een smalle obi (gordel). De vrouwen dragen eerst een sjitajime (smalle gordel) en daarover een brede obi op de rug, die zodanig wordt omgeslagen, dat hij een wezenlijke versiering van de dracht als geheel vormt. Soms worden verscheidene kimono’s over elkaar gedragen. De mannen en getrouwde vrouwen dragen rustige, donkere tinten; de meisjes vrolijke, lichte kleuren, meestal met bloemmotieven. De kimono’s zijn veelal van zijde vervaardigd. De badkimono is van katoen en wordt ’s zomers ook op straat gedragen. In Europa wordt de kimono van tijd tot tijd vooral door dames gedragen bij wijze van ochtendjas.
LITT: T.Takasawa, A pictorial study of the kimono (1940).