[<Eng. kid, kind, nap, gappen] (kidnapte, heeft gekidnapt), (overg.) (een kind, een persoon) roven, ontvoeren.
(e) Met de opkomst van het gangsterdom na 1920 was er in de VS een hausse van kidnappinggevallen (1930–32 te Chicago: 200 geregistreerde gevallen, losgeld tot $2 mln.). Dit werd na 1935 rigoureus ingedamd. In verscheidene Amerikaanse staten staat de doodstra. op kidnapping, →kinderroof,