v./m. (keuzen), 1. het kiezen, de daad van kiezen: u blijft natuurlijk geheel vrij in uw naar eigen —; zijn — vestigen op, laten vallen op, het genoemde kiezen; een goede — doen, juist kiezen; een moeilijke, een (on)gelukkige —; naar keuze, naar verkiezing; (effectenhandel) in kopers —, de dag van de levering van gekochte effecten ter bepaling van de koper;
2. het verkiezen van een persoon voor een ambt of waardigheid;
3. gelegenheid, mogelijkheid, recht om te kiezen: de — hebben; iemand de — laten, hem zelf laten kiezen; voor een keuze staan, moeten kiezen; er blijft ons geen —, wij kunnen slechts dit ene doen;
4. verkiezing, de zin waarin iemand kiest, zijn (voor)keur bepaalt: het vak, het meisje, de vrouw van iemands keuze; de — van mijn onderwerp; vandaar datgene wat men kiest of gekozen heeft: wat is uw keuze?, een vreemde —; er is geen — bij, ik kan hieruit niets kiezen; bloemlezing: keuze uit de werken van X;
5. verscheidenheid, menigte om uit te kiezen: Ik zal u een grote keuze zenden; hier is ruime —; tweede —, artikelen met kleine gebreken.