m. (-en), van midden 13e eeuw tot 1806 titel van de Duitse vorsten die de Rooms-Koning van het H. Roomse Rijk kozen; deze kon dan later tot keizer verheven worden.
(e) De Saksenspiegel (ca. 1230) noemt zes keurvorsten: de aartsbisschoppen van Keulen, Mainz en Trier, de paltsgraaf, de hertog van Saksen en de markgraaf van Brandenburg, aan wie spoedig als zevende de koning van Bohemen werd toegevoegd. In 1356 regelde keizer Karel IV (tevens koning van Bohemen) in zijn →Gouden Bul de status van de keurvorsten. Zij mochten hun territorium niet verdelen; meerderheid van stemmen werd bij koningskeuze als unanimiteit beschouwd (pauselijke bemiddeling, als er geen eenstemmigheid heerste, werd dus vrijwel onmogelijk). De Gouden Bul verleende de keurvorsten ook volledige rechtshoogheid (ius de non appellando) over hun territoria. Op de rijksdagen vormden de keurvorsten als eerste curie een afzonderlijk college, dat na 1519 de plichten en machtsbeperkingen waaraan de gekozen Rooms-Koning (eventuele latere keizer) werd onderworpen, opstelde. De koning van Bohemen verdween tijdens de Hussietenoorlog uit het kiescollege en keerde er pas in 1708 (dus als Habsburgs monarch) in terug.
In 1623 (tijdens de Dertigjarige Oorlog) ging de keurstem van de Palts over op Beieren, dat de stem behield, toen de paltsgraaf in 1648 in zijn functie werd hersteld. Brunswijk-Lüneburg (weldra Hannover) kreeg in 1692 een stem, maar vereniging door successie van Beieren en de Palts (1777) bracht het aantal keurvorsten weer op acht. In 1803, bij de secularisatie door de Fransen, verdwenen de geestelijke keurstemmen van Keulen en Trier en kwam die van Mainz aan Regensburg, terwijl Baden, Hessen-Kassel, Salzburg (dat in 1805 zijn stem aan Würzburg verloor) en Württemberg tot keurvorstendom verheven werden. De Rijnbond (1806) maakte een eind aan de waardigheid van keurvorst, hoewel de vorst van Hessen-Kassel de titel nog tot 1866 voerde.
LITT. H.Mitteis, Die deutsche Königswahl (1938); M.Lintzel, Die Entstehung des Kurfürstenkollegs (1952; herd. 1967); W.Becker, Der Kurfürstenrat (1973).