m. (-en),
1. kleinere of grotere rolsteen, zoals die in diluviale gronden en ook nog op de bodem van rivieren voorkomt: twee keien tegen elkaar ketsen; (zegsw.) zo hard als een zeer hard; hij zou een — het vel afstropen, hij is zeer gierig;
2. zo’n steen waarmee men straten en wegen belegt; vierkant behouwen steen uit een groeve voor bestrating: hobbelen over de keien; (gemeenz.) iemand op de keien zetten, smijten, uit het huurhuis zetten, uit zijn betrekking ontslaan; iemand op de keien laten staan, hem niet meenemen in de kroeg; (ook) hem in de verlegenheid laten;
3. (in een bijzondere toepassing) zwerfsteen: de Amersfoortse —;
4. (zegsw.) hij heeft een in het hoofd, of hij is met de gekweld, hij is niet goed bij zijn hoofd, begaat allerlei dwaasheden; iemand van de — snijden, hem van zijn dwaasheid genezen;
5. (verg.) koppig of gierig persoon; (gemeenz.) Jan is een —, is een kraan, een bolleboos; de eerste van de klas; grote meneer;
6. (als afk.) hard schot met een (voet)bal.