m. (-s),
1. (wiskunde) oppervlak gevormd door een stelsel van rechte lijnen die door één punt gaan en niet in één vlak liggen (e); afgeknotte —, waarvan het bovenstuk afgesneden is door een vlak al of niet evenwijdig aan het grondvlak;
2. min of meer kegelvormig lichaam: de van een berg; het stormsein wordt gegeven door kegels; vrucht van de naaldbomen (coniferen); ook een bloeiwijze (e); (jagersterm) drekhoopje;
3. naam voor de, thans flesvormige, houten van het kegelspel: met kegels spelen; alle kegels door elkaar rollen; (scherts.) van de kegels vallen, van de sokken gaan; (jagersterm) maken, opzitten (van hazen en konijnen);
4. (plat) stinkende adem, m.n. na gebruik van alcohol.
(e) PLANTKUNDE. Een kegel is de na de bloei verhoutende kegelvormige vrouwelijke bloeiwijze van de ‘kegel’dragers (‘coniferen’; →denneappel); deze naam wordt ook wel voor de bloeiwijze van vele Cycadaceae gebruikt.
WISKUNDE. De eenvoudigste kegel is de tweedegraadskegel, die men krijgt door de punten van een tweedegraadskromme (cirkel, ellips, parabool of hyperbool), de richtkromme, door rechte lijnen te verbinden met een punt buiten het vlak van die kromme. Als de richtlijn een cirkel is en het punt op de rechte lijn door het middelpunt loodrecht op het vlak van de cirkel ligt, spreekt men van rechte cirkelkegel of omwentelingskegel, omdat deze ook kan ontstaan door wenteling van een lijn om een andere lijn, die de eerste snijdt. De graad van het kegelvlak is gelijk aan het aantal snijpunten, dat een rechte lijn ermee gemeen heeft. De klasse is gelijk aan het aantal raakvlakken, dat men kan aanbrengen door een lijn, die door de top gaat. De vergelijking op cartesische coördinaten van een kwadratische kegel, waarvan de top in de oorsprong ligt, is a11x2 + 2a12xy + a22y2 + 2a13xz + 2a23yz + a33z2 = 0.
Bij een gelijkzijdige of orthogonale kegel snijdt een vlak, dat door de top gaat en loodrecht staat op een beschrijvende lijn, de kegel volgens twee beschrijvende lijnen, die onderling loodrecht zijn. In dit geval geldt:
a11 + a22 + a33 = 0.
Veelal wordt het begrensde lichaam dat ontstaat door snijding van een kegelvlak met een plat vlak kegel genoemd. Is deze doorsnede een cirkel (grondcirkel) met straal r en is h de hoogte (de afstand van de top tot het vlak van de grondcirkel) dan is de inhoud 1/3𝜋r2h. Het ronde oppervlak van een kegel heet de kegelmantel. Bij een rechte cirkelkegel noemt men de afstand van de top tot een punt van de grondcirkel het apothema; p, de oppervlakte van de kegelmantel, is dan 𝜋rp.