v./m./o. (-sen),
1. geraamte, rif, de ontvleesde, maar nog samenhangende beenderen van een menselijk of dierlijk lichaam; ook van wildbraad;
2. lichaam: op zijn — krijgen, slaag krijgen;
3. vervallen, gebrekkig gestel, zowel van het levende als het levenloze gezegd;
4. (geraamte van) dun koperof ijzerdraad, met garen omwoeld, in vrouwenmutsen; (vroeger) ijzeren geraamte van een brandkogel.