(kapte, heeft gekapt),
I. (onoverg.)
1. met een groot mes, een bijl of een sabel slaan, slagen doen, hakken: men kapt in het dicht en hoog geboomte; erop in —; (fig., spreekt.) — met, ophouden met, breken met, uitscheiden met het genoemde;
2. (sport) wijze van slaan bij o.a. tennis, waarbij het racket wordt gebracht van hoog-achter naar laag-voor;
II. (overg.)
1. door slaan of houwen met een snijdend werktuig in stukken verdelen: een stok in tweeën —;
2. door hakken fijn verdelen, fijnhakken: lompen, kool —;
3. door slaan met een scherp werktuig afscheiden; vellen, omhouwen, omhakken: bomen —; rijshout —; ook in de zin van snoeien; (smid) platen, staven —, met de koubeitel verdelen; de mast —, die afhakken om zich van het verwarde tuig te bevrijden; de kabel, en vandaar het anker —, het touw doorhakken, omdat men geen tijd heeft het op te winden;
4. door hakken doen ontstaan: een gat in iets, een weg door het bos —; vijlen —, er de houwen op aanbrengen; klompen —, gereedmaken om van binnen verder te worden uitgehold en afgewerkt;
5. (toneel) een stuk, een rol —, er veel uitlaten;
6. (gew.) een kar, wagen —, (leeg)storten.