(maakte kapot, heeft kapotgemaakt), (overg.)
1. stukmaken, maken dat iets breekt: die jongen maakt al zijn speelgoed dadelijk kapot; die zenuwen maken menig mens kapot; verdriet maakt iemand kapot, knakt zijn gezondheid, brengt hem in het graf;
2. iemand doodmaken, ombrengen.