Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kapok

betekenis & definitie

m., het vlokkige, zeer veerkrachtige korte vruchtpluis van de kapokplant.

(e) Kapok wordt ook geleverd door andere bomen van de geslachten Ceiba en Bombax, maar die kapok is van minder goede kwaliteit. Ceiba pentandra komt in het wild voor in tropisch Amerika en Afrika, en wordt gekweekt in Zuidoost-Azië. De in Amerika en Afrika inheemse kapokplanten kunnen tot woudreuzen van ca. 40 m hoogte uitgroeien, en worden als het caribaea-type onderscheiden. De Aziatische kapokplanten, bekend als het indica-type, groeien veel minder sterk. Ze zijn waarschijnlijk uit de Afrikaanse vormen ontwikkeld en in Azië geïntroduceerd; de op Java geselecteerde reuzenvariëteit benadert in groeikracht evenwel het caribaea-type.

De kapokplant wordt gekarakteriseerd door zijn zeer opvallende pagode-achtige habitus, veroorzaakt doordat zich aan de vaak met zware doorns bezette stam op regelmatige afstanden vrijwel horizontaal uitgroeiende takken vormen. De onderste takken sterven bij het indica-type echter spoedig af. De vruchten (kolven) hebben een langwerpige spoelvorm, bij het caribaea-type tot ca. 30 cm lang, bij het indica-type niet meer dan 10-15 cm. Rijpe vruchten springen bij het caribaea-type vaak aan de plant al open, waardoor veel vruchtpluis wegwaait; bij het indica-type treedt dit niet of veel minder op. In de vrucht liggen talrijke, erwtvormige zaden ingebed in ‘noppen’ vruchtpluis. Dit pluis bestaat uit lange en holle, uit de vruchtwand gevormde vezels.

Bij het indica-type is het gewoonlijk wit, bij het caribaea-type grauwachtig. De vezels zijn niet getordeerd en glad, en daardoor niet goed verspinbaar. Zij zijn zeer licht, veerkrachtig, goed warmteisolerend en zij lenen zich uitstekend voor het vullen van matrassen en kussens. Omdat de vezel moeilijk water opneemt, was kapok indertijd hèt materiaal voor de vulling van zwemvesten. De cultuur is beperkt tot enige Aziatische landen. Het is grotendeels erfcultuur. Op Java heeft men kapokondernemingen, waar meestal cacao of koffie onder kapok wordt geplant.

De kapokplant wordt uit zaad geteeld en de boom begint op ca. vijfjarige leeftijd te produceren. De bomen worden soms ernstig door stamen takboorders aangetast, terwijl bepaalde woekerplanten zwak groeiende indica-variëteiten geheel kunnen doen afsterven. Voor een goede vruchtdracht is een uitgesproken droge periode van 3-4 maanden noodzakelijk. De boom verliest dan vrijwel al zijn blad, waarna massale bloei optreedt. De bestuiving is grotendeels het werk van vleermuizen. Na het oogsten worden de kolven met de hand opengeslagen, waarna men pluis met zaden goed in de zon droogt.

Het pluis wordt dan van de zaden gescheiden en tot balen van ca. 50 kg geperst. Uit de zaden (kapokpitten) kan men eetbare olie persen, terwijl de perskoek als veevoeder is te gebruiken. Door de sterk verminderde afzetmogelijkheden (door het gebruik van schuimrubber of -plastic) heeft de kapokcultuur na de Tweede Wereldoorlog sterk aan betekenis ingeboet. .

< >