[<Lat. capitulum], o. (-s, -en),
1. afdeling, hoofdstuk van een boek, m.n. een hoofdstuk uit de bijbel: het zesde — van Matteüs; (spr.) iemand het — voorlezen, hem berispen, kapittelen;
2. (RoomsKatholieke Kerk) de vergadering en bij overdr. het collectief van de kanunniken die tot een domof collegiale kerk behoren (e); vergadering van afgevaardigden van een kloosterorde, om over de belangen van de orde te beraadslagen; provinciaal, generaal —; (zegsw.) (een) stem in het — hebben, ook een woordje mee te spreken hebben, invloed hebben; vergadering van de bewoners van een zelfde klooster tot bespreking van de regels en tot oefening; (ook) plaats van deze samenkomsten, kapittelkamer of -zaal;
3. naam van het bestuur van de Balije van Utrecht.
(e) Het kapittel is een college met bepaalde voorrechten en verplichtingen, ingesteld om in een kerk een meer luisterrijke eredienst uit te oefenen (koorgebed, mis). Is zo’n college aan een kathedraal verbonden, dan is het tevens adviesorgaan van de bisschop, die in bepaalde, door het kerkelijk recht omschreven gevallen verplicht is advies aan het kapittel te vragen. In Nederland bestaan de kathedrale kapittels uit een proost (voorzitter) en acht kanunniken, in België eveneens, met uitzondering van het metropolitaan kapittel van Mechelen, dat uit twaalf leden bestaat. Formeel moet het kapittel elke dag samenkomen om het koorgebed te verrichten, maar krachtens pauselijke dispensatie gebeurt dit slechts op de dag van de maandelijkse vergadering.