Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kapel (om te bidden)

betekenis & definitie

Lat. capella, mantel], v./m. (—len), (Rooms—Katholieke Kerk) vertrek of klein gebouw in, resp. aan of bij een aanzienlijke woning, een burcht, klooster, ziekenhuis, gevangenis enz., bestemd voor de godsdienstoefeningen van de bewoners daarvan (e); kleine, niet-parochiale kerk;

onderdeel of kleine uitbouw van een kerk met eigen altaar voor bijzondere devoties of ter ere van een bepaalde heilige: deze kathedraal heeft een krans van kapellen; bedehuisje aan de weg; kerkgebouwtje op een begraafplaats; soms als ben. voor een protestants kerkgebouwtje (b.v. op een begraafplaats) of voor een kerkzaal van een ziekenhuis of conferentieoord; uitgebouwd dakvenster met spitse kap ter versiering van grote dakvlakken; stuik, hok waarin het vlas (of een ander gewas) op het veld wordt te drogen gezet; (vroeger) de aan een kapel verbonden kerkzangers; (vervolgens) zangers en muzikanten bij een vorst, hofkapel, (thans) instrumentaal muziekgezelschap behorend bij een instelling of inrichting: de Koninklijke Militaire Kapel; volksnaam voor meestal gekleurde, overdag actieve vlinders.

(e) Het woord kapel is afkomstig van het Latijnse ‘capella’ (mantel); in de tijd van de Merovingische koningen werd hiermee de mantel van de H. Martinus van Tours bedoeld, die zij in hun paleis bewaarden. Vandaar werd de ruimte waar deze mantel bewaard werd, ‘capella’ genoemd.

< >