Duits filosoof, *22.4.1724 Koningsbergen, †l2.2.1804 Koningsbergen; zoon van een zadelmaker. Kant kreeg een godsdienstige opvoeding in piëtistische geest, studeerde in zijn vaderstad wiskunde, natuurwetenschap, filosofie en theologie en werd daar privaatdocent en pas in 1770 hoogleraar.
Na het verschijnen van zijn Kritik der reinen Vernunft (1781) verbreidde zijn roem zich snel.Men kan in de ontwikkelingsgang van Kants denken drie perioden onderscheiden:
1. De reflectie over de wetenschap (meer bepaald de fysica), die in het teken stond van de oppositie tussen Leibniz en Newton;
2. de invloed van Crusius, Knudsen, Hume op het gebied van de theoretische rede, en die van Shaftesbury en Rousseau voor de praktische rede, welke laatsten hem ‘wekten uit zijn dogmatische slaap’ (uit deze periode stamt o.m. Träume eines Geistersehers, over het spiritisme van de Zweedse theoloog E.Swedenborg);
3. de kritische periode, gekenmerkt door de hoofdwerken: Kritik der reinen Vernunft (1781), Kritik der praktischen Vernunft (1788) en Kritik der Urteilskraft (1790).
LEER VAN DE ZUIVERE REDE. Kant is bij uitstek de filosoof van de kennisleer. Hij meent dat alle kennis synthese is, samensmelting van een veelheid tot een eenheid. In de waarneming wordt een veelheid van gewaarwordingen geordend tot één verschijnsel, in het verstand wordt een veelheid van verschijnselen omgezet in een ervaringsoordeel (b.v. een natuurwet), in de rede (Vernunft) vindt nog een verdere synthese plaats tot metafysische kennis. Voor elk van deze syntheses zijn bepaalde vormen nodig waarin de ontstane eenheid gegoten wordt; voor de waarneming zijn dit ruimte en tijd. De uiterlijke gewaarwordingen ordent men tot een waarneming die gekenmerkt is door ruimtelijkheid, terwijl de innerlijke gewaarwordingen samengesteld worden tot een innerlijke aanschouwing die uitsluitend een tijdsdimensie heeft.
Omdat ruimte en tijd vormen van de waarneming zijn die niet uit de waarneming stammen, maar juist toegepast worden om deze te construeren, noemde Kant deze a priori, d.w.z. algemeen en noodzakelijk. De wetenschap van ruimte en tijd, de wiskunde, is daarom ook a priori. De vormen van het verstand met behulp waarvan de verschijnselen geordend worden tot ervaring en wetenschap, noemde Kant categorieën. Hij onderscheidde er twaalf, o.a. noodzaak en toeval, zijn en niet-zijn, causaliteit, wisselwerking. Ook deze begrippen zijn a priori, en dus algemeen geldend en noodzakelijk. Uit hen kunnen bepaalde regels afgeleid worden die de grondwetten van het verstand vormen.
Deze zijn eveneens a priori, maar anders dan wiskundige stellingen zijn zij niet analytisch (dus logisch afleidbaar), maar synthetisch (zij vloeien niet logisch voort uit de betekenis van de gebruikte begrippen). Een synthetisch a priori is volgens Kant wel degelijk mogelijk. Het is dus de mens zelf die de verschijnselen maakt en die de natuur de wetten voorschrijft. Kants filosofie is derhalve een soort idealisme, niet extreem zoals dat van Berkeley, maar een idealisme waarvoor de dingen wel bestaan, hoewel zij in hun ware aard (het zgn. Ding-an-sich) onkenbaar zijn. Men spreekt daarom van transcendentaal idealisme. De derde synthese, die van de ervaringsoordelen tot metafysische kennis, vindt eveneens plaats onder invloed van bepaalde begrippen (die Kant ideeën noemt), nl. ziel, wereld en God. Echte kennis kan hier echter niet ontstaan; het blijft speculatie. Hoewel men de ideeën noodzakelijk moet denken, zijn zij slechts opgaven, d.w.z. problemen die men zich stelt zonder ze ooit te kunnen oplossen. Vandaar dat Kant alle metafysica verwierp.
LEER VAN DE PRAKTISCHE REDE. Zoals Kant in de theoretische rede uitging van de feitelijk bestaande wetenschap, zo ging hij in het ethische uit van het feitelijke zedelijkheidsbesef, zoals zich dat openbaart in het begrip ‘plicht’ met zijn onvoorwaardelijk gebod, de categorische imperatief, die b.v. gebiedt: ‘wees eerlijk’, niet omdat gij dit of dat begeert, maar absoluut. De mens moet zich als redelijk wezen beschouwen en dus als vrij (autonoom, zichzelf door zijn rede de wetmatigheid van zijn handelingen voorschrijvende). De wetgevende ‘vorm’ luidt: ‘handel zo, dat de regel van uw wil altijd tegelijk als principe van een algemene wetgeving zou kunnen gelden’. De mens is lid van een Reich der Zwecke en als zodanig een persoon. In verband daarmee handhaafde Kant de leer omtrent het bestaan van God, de vrijheid en de onsterfelijkheid van de ziel, als postulaten van de zuivere praktische rede (‘ik moest het weten opheffen, om voor het geloof plaats te krijgen’). In zijn Die Religion innerhalb der Grenzen der Vernunft (1793) erkende Kant het radicaal boze in de menselijke natuur en betoogde hij dat voor het overwinnen hiervan ‘een revolutie in de denkwijze, een wedergeboorte’, noodzakelijk is.
DE LEER VAN DE OORDEELSKRACHT. Onder haar ressorteert de leer van de kennis omtrent het doelmatige, die optreedt in de beschrijving van de natuur als doelmatig en in de esthetica als leer der kunst. Kants esthetica is samen te vatten in de formule: een doelmatigheid zonder doel. Alleen een wezen dat zijn natuur volmaakt verwezenlijkt (en dus doelmatig is), maar anderzijds de menselijke neigingen en strevingen geenszins aanspreekt, kan in de mens het zuivere gevoel van het schone verwekken.
Kants betekenis voor de moderne filosofie kan moeilijk worden overschat. Hij stelde als eerste het kennisprobleem in zijn volle omvang, en toonde aan dat noch een zuiver empiristische, noch een zuiver rationalistische oplossing kan volstaan. Het empirisme heeft geen verklaring voor de algemeengeldigheid van de wetenschap; het rationalisme denkt over mogelijkheden, maar kan niet zeggen welke onder deze mogelijkheden werkelijkheid worden en welke niet. Vandaar dat de menselijke kennis noodzakelijk op a priorièn op a posteriori-elementen moet steunen. Verder wees Kant definitief elke speculatieve filosofie af. Menselijke kennis kan slechts het ervaarbare betreffen. Uitgaven: door K. Vorländer e.a. (9 dln. 1904 vlg.; met inl. en reg.), door E.Cassirer (11 dln. 1912—22), door de Berlijnse Academie (24 dln. 1902—42; ook de manuscripten, brieven, optekeningen bij colleges enz.). LITT. H.Cohen, Kants Theorie der Erfahrung (3e dr. 1918); K.Vorländer, Kants Leben (1921); B. Bauch, I.Kant (3e dr. 1923); H.Hinderks, Über die Gegenstandsbegriffe in der Kritik der reinen Vernunft (1948); M.Heidegger, Kant und das Problem der Metaphysik (2e dr. 1950); S.Körner, Kant (1955); Ch.W.Hendel e.a., The philos. of Kant and our modern world (1957); A.Cresson, Kant, sa vie, son oeuvre (1963); F.Delekat, I.Kant. Hist.—krit. Interpret, der Hauptschrifte (1963); K.Kuypers, I. Kant (1966); G.Prauss, Kant (1973); J.Kopper en R.Malter, I.Kant zu ehren (1974); P.Strawson, The bounds of sense (1975); W.A.Galston, Kant and the problem of history (1975).