m. (-notarissen), iemand die door het met goed gevolg afleggen van een voorgeschreven examen, onder bepaalde voorwaarden benoembaar is tot notaris.
(e) In Nederland is de studie voor kandidaat-notaris sedert 1959 universitair (daarvóór moest men een uit drie gedeelten bestaand notarieel staatsexamen afleggen). De hoedanigheid wordt verkregen door het afleggen van het doctoraal examen rechten, notariële studierichting; aan dit examen is de titel van meester in de rechten verbonden. Een kandidaat-notaris, die benoembaar tot →notaris is, kan door de voorzitter van de Kamer van Toezicht op de Notarissen en Kandidaat-notarissen, al dan niet op aanbeveling van de notaris, belast worden met de waarneming van een notariskantoor; hij heeft dan alle bevoegdheden en verplichtingen van een notaris.
In België werd bij de wet van 21.5.1929 de graad van kandidaat-notaris, die sinds 1849 bestond, vervangen door die van licentiaat in het notariaat. Krachtens het KB van 1.8.1969 kan deze worden verkregen na een jaar bijkomende studie voor houders van de licentie in de rechten. De graad wordt verleend door de door de regering aangestelde examencommissie of door een universitaire examenjury.